Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , handelend onder de naam Landbouwbedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling
In het besluit van 25 augustus 2018 zijn de opgelegde heffingen op hele bedragen afgerond.
In dit kader voert hij allereerst aan dat verweerder een onjuist criterium heeft gehanteerd door te beoordelen of zijn situatie zich onderscheidt van die van andere melkveehouders die investeringen hebben gedaan. Volgens appellant had verweerder moeten beoordelen of appellant buitensporig wordt getroffen door de Regeling ten opzichte van al diegenen voor wie de Regeling geldt.
Voorts voert hij aan dat verweerder heeft miskend dat het feit dat hij reeds voor de peildatum vergunningen heeft verkregen en (financiële) verplichtingen is aangegaan, slechts één van de omstandigheden is die moet worden meegewogen bij de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last. In zijn geval is dat echter niet de enige omstandigheid. Appellant werkte met een innovatief stalconcept (Koeland) waarin gedurende de bouw componenten moesten worden aangepast. Hierover heeft ook afstemming met het ministerie plaatsgevonden. Doordat het innovatieve traject langer duurde dan verwacht, kon de bouw van de nieuwe stal niet eerder starten. Daarnaast heeft hij te kampen gehad met overbezetting in de stal, waardoor voor 2 juli 2015 koeien zijn afgevoerd. Waren deze omstandigheden anders geweest, dan had hij op 2 juli 2015 al veel meer dieren kunnen houden. Bij het uitvoeren van de fair balance toets had de minister deze omstandigheden moeten meenemen, aldus appellant.
Ook voert appellant aan dat indien moet worden aangenomen dat de Regeling in zijn algemeenheid (op het niveau van de regelgeving) voorzienbaar was, dit niet betekent dat de gevolgen daarvan ook voor hem voorzienbaar waren of konden zijn. Als hij had geweten dat hij de geplande uitbreiding niet kon realiseren, was hij niet alleen de financiering daarvoor niet aangegaan, maar dan had de bank deze ook nooit verstrekt. Voor de bank zou er dan immers onvoldoende zekerheid bestaan dat de verstrekte financiering ook zou worden afgelost, omdat zonder de uitbreiding geen hogere melkopbrengst gerealiseerd kon worden. Bovendien moet de hoogte van de financiële gevolgen van de Regeling naar de mening van appellant juist wel een omstandigheid zijn waarmee in het kader van de fair balance toets rekening wordt gehouden. Uit het door hem in bezwaar overgelegde deskundigenrapport volgt dat de continuïteit van de onderneming in gevaar is en dat er een forse last optreedt als gevolg van de Regeling. Hierbij zijn de opgelegde boetes nog niet eens meegenomen, zodat de last nog groter is dan uit het rapport naar voren komt. Het bedrijf kan deze last niet opvangen; er is een liquiditeitstekort. Verweerder is ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op dit rapport, aldus appellant.
Conclusie
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2018, met kenmerk FRP/60226119/1081, gegrond;
- vernietigt dit besluit;
- stelt de aan appellant op te leggen heffingen voor periode 1 op € 1.934,24, voor periode 2 op € 8.692,80, voor periode 3 op € 8.409,60, voor periode 4 op € 7.968,- en voor periode 5 op € 0,- vast;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-.