ECLI:NL:CBB:2020:701

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
19/812
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van bestuurlijke boetes opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan een dierenwinkel vanwege overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een dierenwinkel, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 26 april 2019 het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De minister had op 18 oktober 2017 twee bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 3.000,- wegens overtredingen van de Wet dieren. De boetes waren opgelegd omdat appellante haar bedrijfsinrichting niet had aangemeld en geen goede administratie van de dieren had bijgehouden.

De rechtbank had geoordeeld dat de minister de zienswijze van appellante, die te laat was ingediend, niet had hoeven meenemen in zijn besluitvorming. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de boetes niet gematigd konden worden en dat de minister niet in redelijkheid gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om de boetes op te leggen. Het College oordeelde dat de minister de boetes terecht had opgelegd en dat er geen grond was voor matiging. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals haar financiële situatie, waren onvoldoende onderbouwd.

Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het niet betrekken van de te laat ingediende zienswijze niet leidde tot onzorgvuldigheid in de besluitvorming. De beslissing van de minister om de boetes op te leggen werd als redelijk beschouwd, gezien de eerdere controles en waarschuwingen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/812

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2020 op het hoger beroep van:

[naam] B.V., te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: J.B. Rikhof),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2019, kenmerk ROT 18/282, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister),

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 26 april 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:4518).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft de minister appellante twee bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 3.000,- vanwege overtredingen van de Wet dieren. Het gaat om een boete van € 1.500,- omdat appellante haar bedrijfsinrichting niet heeft aangemeld en niet beschikt over een Uniek Bedrijfsnummer (beboetbaar feit 1) en een boete van € 1.500,- omdat appellante geen goede administratie heeft bijgehouden van de dieren die in de door haar geëxploiteerde dierenwinkel verblijven en deze administratie niet twee jaar heeft bewaard (beboetbaar feit 2).
1.3
Bij zijn besluit van 11 december 2017, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder de minister moet worden gelezen:
“2.1 De rechtbank stelt vast dat in het voornemen van 3 oktober 2017 aan eiseres is medegedeeld dat zij op het voornemen kan reageren door een zienswijze in te dienen vóór 17 oktober 2017. Eiseres heeft op 17 oktober 2017 per e-mail haar zienswijze naar verweerder gezonden en daarmee heeft zij dus de zienswijze te laat ingediend. Dat eiseres tot en met 14 oktober 2017 op vakantie is geweest, is volgens vaste jurisprudentie geen geldige reden voor de te late indiening. Verweerder heeft op 18 oktober 2017 het boetebesluit genomen en daarin de te laat ingediende zienswijze niet meer meegenomen. Wel heeft verweerder bij het bestreden besluit (van 11 december 2017) de door eiseres ingediende zienswijze alsnog in de beoordeling betrokken, zoals in het bestreden besluit en ook ter zitting door verweerder is aangegeven. Nu eiseres de zienswijze te laat heeft ingediend en verweerder alsnog de zienswijze heeft betrokken in zijn beoordeling in het bestreden besluit, is het boete besluit niet om die reden onzorgvuldig.
(…)
4.1
De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig is. Uit artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en artikel 1.2 en de Bijlage bij de regeling handhaving en overige zaken Wet dieren blijkt dat de wetgever voor zowel overtreding van artikel 3.7 als van artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren een boete van € 1.500 heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in alles wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om de boetes te matigen.
(…)
4.3
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de boetes de continuïteit van het bedrijf in gevaar brengen overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen financiële gegevens heeft overgelegd om deze stelling te onderbouwen. Ter zitting is gebleken dat eiseres wel financiële gegevens aan verweerder heeft verstrekt en dat verweerder met eiseres een betalingsregeling heeft getroffen. Nu een betalingsregeling is getroffen kan reeds daarom niet worden geconcludeerd dat de continuïteit van het bedrijf door de opgelegde boetes in gevaar is.
(…)”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat in het primaire besluit ten onrechte is vermeld dat na 3 oktober 2018 geen zienswijze van haar is ontvangen. Die vermelding is onjuist, omdat appellante op 17 oktober 2018 per e-mail een zienswijze heeft ingediend waarvan verweerder de ontvangst heeft bevestigd. Volgens appellante is het primaire besluit ten onrechte opgelegd, omdat deze zienswijze niet is betrokken bij de besluitvorming. De minister heeft daarom niet de vereiste zorgvuldigheid betracht en het primaire besluit berust evenmin op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft volgens appellante voorts nagelaten te beoordelen of de door de minister gegeven termijn om een zienswijze in te dienen onder de door hem genoemde omstandigheden redelijk was. Zij wijst er in dit kader op dat alleen haar bestuurder werknemer is, deze bestuurder met vakantie was, en zij voor het indienen van de zienswijze advies moest inwinnen. Gelet op het voorgaande had de rechtbank het primaire besluit dienen te herroepen, aldus appellante.
3.2
De minister stelt dat appellante haar zienswijze niet binnen de hiervoor gegeven termijn tot 17 oktober 2017 en dus niet tijdig heeft ingediend en dat deze zienswijze daarom niet betrokken is bij het primaire besluit. Appellante is hierdoor volgens de minister niet benadeeld, nu eerder in de procedure al meerdere malen informatie en standpunten zijn uitgewisseld en appellante bovendien in de bezwaarprocedure in de gelegenheid is geweest haar standpunt naar voren te brengen. Bij het bestreden besluit heeft de minister de zienswijze van appellante alsnog meegenomen.
3.3
Het College stelt met de rechtbank vast dat appellante haar zienswijze omtrent het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete van 3 oktober 2017 te laat heeft ingediend en de minister deze daarom niet heeft betrokken bij het nemen van het primaire besluit. Het College overweegt dat de door appellante aangedragen omstandigheden, namelijk dat haar enige werknemer met vakantie was en zij advies moest inwinnen, voor haar eigen rekening en risico komen. Het College ziet daarin geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de zienswijze ten onrechte niet heeft betrokken bij het primaire besluit. Voor zover appellante heeft betoogd dat de haar gegeven termijn om een zienswijze in te dienen onredelijk kort was, overweegt het College dat appellante de gelegenheid had om de minister binnen deze termijn om uitstel te vragen, maar dat zij dit heeft nagelaten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat de door verweerder gegeven termijn onredelijk kort is. Daarnaast heeft de minister de door appellante ingediende zienswijze alsnog betrokken bij het nemen van het bestreden besluit en heeft appellante in de verdere procedure alles naar voren kunnen brengen wat zij van belang acht.
3.4
Gelet op het voorgaande is het College met de rechtbank van oordeel dat het niet betrekken van de door appellante te laat naar voren gebrachte zienswijze bij het primaire besluit niet maakt dat het primaire besluit reeds hierom onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.1
Appellante voert voorts aan dat de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat andere middelen ter handhaving konden worden aangewend, zoals het opleggen van een last onder dwangsom. Het opleggen van een boete is volgens appellante niet effectief. De belangen van appellante zijn ten onrechte niet meegewogen bij de keuze om een boete op te leggen.
4.2
Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van de in het geding zijnde boete, ziet het College voor dat oordeel geen grond in de door appellante genoemde redenen. Het gaat bij het opleggen van een boete als hier in het geding om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid, waarbij de minister bij het maken van deze keuze beschikt over beleids- en beoordelingsruimte. De minister heeft er ter zitting op gewezen dat de boete niet uit het niets is opgelegd. De toezichthouder heeft meerdere keren een controle uitgevoerd en de geconstateerde overtredingen zijn met appellante besproken. Ook had al het een en ander aan correspondentie tussen appellante en de minister plaatsgevonden omtrent de geconstateerde overtredingen en is daarbij gewaarschuwd voor handhavend optreden. Nadat bij de hercontrole op 31 augustus 2017 opnieuw bleek dat de betreffende overtredingen niet waren beëindigd, heeft de minister besloten een boete op te leggen. Appellante heeft een en ander niet weersproken. Onder deze omstandigheden acht het College de keuze van de minister om in deze zaak gebruik te maken van zijn bevoegdheid een boete op te leggen niet onaanvaardbaar.
5.1.1
Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte de hoogte van de boetes niet heeft gematigd. Zij wijst er daartoe op dat de minister, anders dan de rechtbank oordeelt, ten tijde van het opleggen van het primaire besluit geen kennis heeft genomen van haar zienswijze. De boetes zijn volgens appellante exorbitant hoog.
5.1.2
Appellante voert tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar deplorabele financiële situatie. De door haar gesloten betalingsregeling is enkel getroffen in de verwachting dat de rechtbank het primaire besluit zou herroepen. Appellante is om aan de betalingsregeling te kunnen voldoen schulden aangegaan, omdat de betalingsregeling niet uit de cashflow van haar onderneming kon worden voldaan. Ter onderbouwing van haar financiële situatie heeft appellante de aangifte vennootschapsbelasting 2018 overgelegd.
5.2
De minister wijst op het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving) en de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (Regeling handhaving), waaruit het boetebedrag van € 1.500,- per in geding zijnde overtreding volgt. De minister onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent de draagkracht van appellante en wijst er op dat bij het treffen van een betalingsregeling rekening is gehouden met de draagkracht van appellante.
5.3
Het College stelt vast dat de hoogte van de bestuurlijke boetes die mogen worden opgelegd wegens de in geding zijnde overtredingen op grond van artikel 8.8 van de Wet dieren wettelijk is vastgelegd in het Besluit handhaving en de Regeling handhaving. Niet is gebleken dat de minister met betrekking tot de in geding zijnde boetes een onjuiste toepassing heeft gegeven aan hetgeen in deze regelingen is bepaald omtrent de hoogte van de boetes.
5.4
Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen reden om de boetes verdergaand te matigen of te schrappen. Appellante heeft onvoldoende inzicht gegeven in de financiële gegevens van haar bedrijf. Enkel de aangifte vennootschapsbelasting 2018 is daartoe ontoereikend. De financiële positie van appellante geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de boetes moeten worden gematigd of op nihil moeten worden vastgesteld. Overigens heeft appellante ter zitting aangegeven dat de boetes thans middels een betalingsregeling volledig zijn betaald en het bedrijf van appellante, anders dan voorgaande jaren waarin verlies werd geleden, zicht heeft op (een bescheiden) opbrengst dit jaar.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen