ECLI:NL:RBROT:2019:4518

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
ROT 18/282
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetes opgelegd aan een dierenspeciaalzaak wegens niet-naleving van het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een dierenspeciaalzaak en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De eiseres, een dierenspeciaalzaak, kreeg twee boetes opgelegd van in totaal € 3.000 wegens overtredingen van de Wet dieren. De boetes waren het gevolg van het niet aanmelden van de bedrijfsinrichting en het ontbreken van een Uniek Bedrijfsnummer (UBN), alsook het niet bijhouden van een goede administratie van de dieren in de winkel. De rechtbank oordeelde dat de regels uit het Besluit houders van dieren van toepassing zijn op de eiseres, aangezien deze duidelijk bedrijfsmatige activiteiten verrichtte door het verkopen van dieren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres geen UBN had en geen volledige administratie voerde van de ingekochte dieren, wat in strijd was met artikel 3.7 en artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren. De eiseres voerde aan dat de boetes ten onrechte waren opgelegd, omdat er geen sprake zou zijn van bedrijfsmatig handelen. De rechtbank verwierp deze stelling, aangezien de wetgever in de Nota van Toelichting bij het Besluit houders van dieren heeft aangegeven dat bij een dierenspeciaalzaak sprake is van bedrijfsmatige activiteiten.

De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boetes terecht waren en dat er geen aanleiding was om deze te matigen. De eiseres had geen financiële gegevens overgelegd die zouden onderbouwen dat de boetes de continuïteit van haar onderneming in gevaar zouden brengen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en bevestigde de boetes.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 18/282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: [naam] ,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres twee boetes opgelegd van in totaal € 3.000 vanwege overtredingen van de Wet dieren.
Bij besluit van 11 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] , inspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID).

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiseres een boete opgelegd van € 1.500 omdat eiseres haar bedrijfsinrichting niet heeft aangemeld en niet beschikt over een Uniek Bedrijfsnummer (UBN, het beboetbare feit 1). Volgens verweerder heeft eiseres daarmee artikel 3.7, eerste lid, van het Besluit houders van dieren overtreden. Daarnaast heeft verweerder een boete opgelegd van € 1.500 omdat eiseres geen goede administratie heeft bijgehouden van de dieren die in de dierenwinkel verblijven en deze administratie niet twee jaar heeft bewaard (het beboetbare feit 2). Volgens verweerder heeft eiseres daarmee artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren overtreden. Verweerder heeft de opgelegde boetes gebaseerd op een toezichtsrapport dat op 11 september 2017 door een districtsinspecteur van de LID is opgesteld.
2. Eiseres voert aan dat het boetebesluit moet worden vernietigd omdat verweerder de zienswijze van 17 oktober 2017 niet heeft meegenomen in de beoordeling.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat in het voornemen van 3 oktober 2017 aan eiseres is medegedeeld dat zij op het voornemen kan reageren door een zienswijze in te dienen vóór 17 oktober 2017. Eiseres heeft op 17 oktober 2017 per e-mail haar zienswijze naar verweerder gezonden en daarmee heeft zij dus de zienswijze te laat ingediend. Dat eiseres tot en met 14 oktober 2017 op vakantie is geweest, is volgens vaste jurisprudentie geen geldige reden voor de te late indiening. Verweerder heeft op 18 oktober 2017 het boetebesluit genomen en daarin de te laat ingediende zienswijze niet meer meegenomen. Wel heeft verweerder bij het bestreden besluit (van 11 december 2017) de door eiseres ingediende zienswijze alsnog in de beoordeling betrokken, zoals in het bestreden besluit en ook ter zitting door verweerder is aangegeven. Nu eiseres de zienswijze te laat heeft ingediend en verweerder alsnog de zienswijze heeft betrokken in zijn beoordeling in het bestreden besluit, is het boete besluit niet om die reden onzorgvuldig.
3. Eiseres voert aan dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd omdat geen sprake is van bedrijfsmatig handelen. Volgens eiseres is artikel 3.6, tweede lid van het Besluit houders van dieren van toepassing. De winkel van eiseres is een dierenspeciaalzaak waar producten en accessoires voor het houden van dieren worden verkocht. Daarnaast heeft eiseres een beperkt aantal dieren in de winkel dat ervoor zorgt dat mensen naar de winkel komen. De geringe verkoop van dieren is niet bedrijfsmatig maar een serviceproduct waarop eiseres verlies lijdt. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2016 zijn in de winkel van eiseres verkocht: 6 konijnen, 3 cavia’s 1 gerbril, 2 grasparkieten, 1 python, 2 agapornissen en 3 kanaries. Eiseres heeft bij deze verkopen een verlies geleden van in totaal € 1.390,10 en bij een omzet in die periode van € 255,62 kan geen sprake zijn van bedrijfsmatige exploitatie van het houden van dieren, aldus eiseres.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de winkel van eiseres een dierenspeciaalzaak is en dat in de winkel een aantal dieren is verkocht. De regels die eiseres volgens verweerder heeft overtreden (artikel 3.7 en artikel 3.10) zijn op 17 juni 2014 in het Besluit houders van dieren opgenomen. Bij die wijziging van het Besluit houders van dieren heeft de wetgever een Nota van Toelichting opgesteld (Staatsblad 2014, 232) waarin de wetgever onder andere een nadere uitleg geeft over die artikelen. Over het bedrijfsmatig handelen zegt de wetgever in de Nota van Toelichting onder meer het volgende:

De vaststelling of het gaat om bedrijfsmatige activiteiten wordt per geval getoetst. In de meeste gevallen is dit duidelijk, omdat het bijvoorbeeld een dierenspeciaalzaak of pension betreft. In de gevallen waarin dit niet duidelijk is, maar wel wordt vermoed dat sprake is van bedrijfsmatig handelen, zal de betrokkene aannemelijk dienen te maken dat niet bedrijfsmatig word gehandeld om niet onder de werking van het besluit te vallen (artikel 3.6). Zoals hiervoor aangegeven is in veel gevallen duidelijk dat er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten, omdat het bijvoorbeeld een pension, asiel, dierenspeciaalzaak of groothandel betreft.”
Uit de Nota van Toelichting blijkt dus dat het bij een dierenspeciaalzaak duidelijk is dat sprake is van bedrijfsmatige activiteiten en dat hiervoor geen nadere beoordeling nodig is. Omdat eiseres een dierenspeciaalzaak is en vanuit die zaak dieren zijn verkocht is hoofdstuk 3, paragraaf 2, van het Besluit houders van dieren dus wel degelijk op eiseres van toepassing. Dat betekent dat eiseres dus (onder andere) moet voldoen aan artikel 3.7 en artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren. Uit het toezichtsrapport van 11 september 2017 blijkt dat eiseres geen UBN had en geen (volledige) administratie voerde van de ingekochte dieren. Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat eiseres artikel 3.7, eerste lid, en artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren heeft overtreden en verweerder was bevoegd eiseres daarvoor boetes op te leggen.
4. Eiseres voert aan dat verweerder aanleiding had moeten zien de boetes te matigen tot nihil. Eiseres heeft geen enkele intentie om niet aan de wetgeving te voldoen en het opleggen van boetes heeft dan ook geen zin. Bovendien is al vóór het primaire besluit de verkoop van dieren gestaakt en worden de dieren alleen nog als showmodel in de winkel gepresenteerd. Daarnaast stelt eiseres dat de boetes hadden moeten worden gehalveerd op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, omdat de risico’s of de gevolgen van de overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu ontbreken. De verzorging en of het welzijn van de dieren is nimmer in het geding geweest. Ten slotte stelt eiseres dat verweerder in de volgende omstandigheden aanleiding had moeten zien om de boetes te matigen: eiseres lijdt verlies en de boetes brengen de continuïteit van de onderneming in gevaar, eiseres heeft na de brief van 17 oktober 2016 van LID bijna een jaar niets meer vernomen van verweerder en mocht ervan uitgaan dat de zaak was afgedaan, en verweerder heeft de in de brief van
17 oktober 2016 aangekondigde procedurele stappen niet gevolgd, aldus eiseres.
4.1.
De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig is. Uit artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en artikel 1.2 en de Bijlage bij de regeling handhaving en overige zaken Wet dieren blijkt dat de wetgever voor zowel overtreding van artikel 3.7 als van artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren een boete van € 1.500 heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in alles wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om de boetes te matigen.
4.2.
De stelling dat eiseres niet de intentie heeft om niet aan de wet te voldoen, neemt niet weg dat de overtredingen wel door eiseres zijn begaan. Ditzelfde geldt voor de stelling van eiseres dat de verkoop van dieren na het boetebesluit is gestaakt. Daarnaast kan uit het verloop van de procedure niet worden geconcludeerd dat eiseres ervan uit mocht gaan dat zij geen boetes zou krijgen. Uit het dossier blijkt dat een inspecteur van de LID op 29 augustus 2016 in de winkel is geweest, overtredingen van onder meer artikel 3.7, eerste lid en artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren heeft geconstateerd, en daarover met de eigenaar van de winkel (de gemachtigde van eiseres) contact heeft gehad. Vervolgens heeft verweerder op 2 september 2016 een bevindingenbrief naar eiseres gestuurd waarin eiseres de gelegenheid is geboden alsnog aan de wettelijke vereisten te voldoen en is gewaarschuwd dat handhavend zal worden opgetreden als bij een hercontrole nog tekortkomingen worden geconstateerd. Hierop heeft eiseres gereageerd in een brief van 26 september 2016 waarin zij stelt dat zij niet aan de betreffende regels hoeft te voldoen omdat geen sprake is van bedrijfsmatig handelen. Vervolgens heeft verweerder in een brief van 17 oktober 2016 aan eiseres uitgelegd waarom volgens verweerder wel sprake is van bedrijfsmatig handelen. Op 7 december 2016 heeft een hercontrole plaatsgevonden in de winkel en hebben twee inspecteurs wederom de overtredingen geconstateerd. Daarna is de opsteller van het toezichtsrapport tot midden juni niet werkzaam geweest vanwege ziekte. Op 31 augustus 2017 heeft opnieuw een hercontrole in de winkel van eiseres plaatsgevonden en ook toen zijn de betreffende overtredingen geconstateerd. De inspecteur heeft toen weer met de eigenaar van eiseres gesproken en hem een boeterapport aangezegd. Op 3 oktober 2017 heeft verweerder eiseres een voornemen tot boeteoplegging gestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen handelingen verricht waaruit eiseres mocht afleiden dat geen boetes zouden worden opgelegd. Zowel bij de drie bezoeken aan de winkel als in de bevindingenbrief van 2 september 2016 en in de brief van 17 oktober 2016 is door verweerder aan eiseres uitgelegd dat zij het Besluit houders van dieren overtrad. De enkele omstandigheid dat na de brief van verweerder van 17 oktober 2016 een jaar is verstreken alvorens aan eiseres een boete is opgelegd, rechtvaardigt niet de conclusie dat eiseres erop mocht vertrouwen dat haar geen boetes zouden worden opgelegd. Bovendien hebben in die periode van dat jaar nog twee controles in de winkel plaatsgevonden waarbij eiseres opnieuw is aangesproken op de geconstateerde overtredingen.
4.3.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de boetes de continuïteit van het bedrijf in gevaar brengen overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen financiële gegevens heeft overgelegd om deze stelling te onderbouwen. Ter zitting is gebleken dat eiseres wel financiële gegevens aan verweerder heeft verstrekt en dat verweerder met eiseres een betalingsregeling heeft getroffen. Nu een betalingsregeling is getroffen kan reeds daarom niet worden geconcludeerd dat de continuïteit van het bedrijf door de opgelegde boetes in gevaar is.
4.4.
Ook in het beroep van eiseres op artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien de boetes te halveren. In dit artikelonderdeel staat dat het boetebedrag wordt gehalveerd indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu gering zijn of ontbreken. In de eerder genoemde Nota van Toelichting is over de regels in hoofdstuk 3, paragraaf 2, van het Besluit houders van dieren onder meer opgenomen dat het gewenst is dat ook dierenhouders zich ten volle bewust zijn van de consequenties van de aanschaf van gezelschapsdieren maar ook van het feit waar en van wie zij dieren betrekken; het is van belang dieren te betrekken bij betrouwbare en reguliere adressen, waar zorgvuldig met dieren wordt omgegaan. Daarnaast staat in de Nota van Toelichting over de aanmelding van een inrichting (artikel 3.7) dat die registratie dient ten behoeve van gerichte controle op naleving van paragraaf 3.2 van het besluit; door aanmelding en registratie is bekend waar de activiteiten plaatsvinden en kan de desbetreffende inrichting periodiek op naleving gecontroleerd worden. Voorts wordt ten aanzien van artikel 3.10 in de Nota van Toelichting onder meer toegelicht dat elke inrichting in zijn administratie de gegevens dient op te nemen van degene van wie de gezelschapsdieren afkomstig zijn; de gegevens over de herkomst van de dieren zijn van belang om handelsstromen te kunnen nagaan. Uit de Nota van Toelichting kan dus worden afgeleid dat de voorschriften in artikel 3.7, eerste lid, en artikel 3.10 van het Besluit houders van dieren van belang zijn voor de traceerbaarheid van de dieren die worden verkocht en nodig zijn om effectieve controles mogelijk te maken. Nu eiseres niet aan deze voorschriften heeft voldaan is controle op o.a. de herkomst en de verzorging van de dieren niet mogelijk geweest en kan dus ook niet worden vastgesteld of de overtredingen door eiseres risico’s of gevolgen voor het dierenwelzijn en de diergezondheid hebben gehad. Eiseres kan daarom geen geslaagd beroep doen op artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de boetes dus terecht opgelegd.
6. Het beroep is dus ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.