Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , wonend te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
23 september 2017, 25 november 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellant een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 469,- voor periode 1, en hoge geldsommen van € 1.421,- voor periode 2, van € 3.682,- voor periode 3, van € 2.054,- voor periode 4 en van € 226,- voor periode 5.
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Op 28 april 2017 hield appellant 93 melkkoeien, 17 vrouwelijke kalveren en 19 vrouwelijke pinken op het bedrijf. Het jongveegetal is vastgesteld op 0,15.
Door de afvoer van vrouwelijke runderen is het jongveegetal door verweerder toegepast bij de berekening van de heffingen over de periodes 3, 4 en 5. Appellant is het niet eens met de aan hem opgelegde heffingen.
De beroepsgronden
Het jongveegetal
8 november 2016 is het jongvee van een jaar en ouder daarom teruggekeerd op het bedrijf van appellant. Appellant stelt dat sprake is van een overmachtssituatie dan wel een bijzondere omstandigheid, aangezien hij door externe omstandigheden het jongvee op zijn bedrijf moest aanvoeren.
Dat op 8 november 2016 runderen naar het bedrijf van appellant zijn teruggekomen, omdat zijn contract met de opfokker eindigde en hij geen alternatieve locatie voor zijn jongvee heeft kunnen vinden, komt voor zijn rekening en risico. Het is de verantwoordelijkheid van appellant als ondernemer zich op de hoogte te (laten) stellen van de gevolgen van de Regeling voor zijn bedrijfsvoering.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat het bijvoorbeeld niet mogelijk zou zijn geweest het jongvee tijdelijk uit te scharen bij een andere landbouwer, die wel ruimte had om het jongvee of een deel daarvan te huisvesten. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant heeft nagelaten tijdig een melding in- en uitscharen in te dienen als bedoeld in artikel 11 van de Regeling, op grond waarvan het referentie- en doelstellingsaantal, indien daar aanleiding toe was, verhoogd konden worden.
Het College volgt dan ook niet de stelling van appellant dat sprake is van een overmachtssituatie.
Het betoog slaagt niet.
Gelet op het voorgaande is het College verder niet gebleken dat het opleggen van de heffingen en het toepassen van het jongveegetal in het geval van appellant onevenredig is. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
Beslissing
mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.