ECLI:NL:CBB:2020:688

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
18/2659
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het jongveegetal in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan en de beoordeling van individuele buitensporige lasten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 oktober 2020, betreft de zaak appellant, een melkveehouder, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had appellant een solidariteitsgeldsom opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan, waarbij het jongveegetal werd toegepast. Appellant betwistte de toepassing van dit jongveegetal en stelde dat hij in een overmachtssituatie verkeerde, omdat hij door omstandigheden niet in staat was om zijn jongvee tijdig onder te brengen bij een opfokbedrijf. Het College oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij een individuele buitensporige last ondervond door de heffingen die hem waren opgelegd. Het College concludeerde dat de minister terecht het jongveegetal had toegepast en dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die de toepassing van de Regeling zouden rechtvaardigen. De bewijslast lag bij appellant, die geen inzicht had gegeven in zijn financiële positie of bedrijfsmatige gegevens. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , wonend te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant,

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. S.J.E. Loontjens en mr. G.H.T. Heusschen).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 24 augustus 2017, 31 augustus 2017,
23 september 2017, 25 november 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellant een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 469,- voor periode 1, en hoge geldsommen van € 1.421,- voor periode 2, van € 3.682,- voor periode 3, van € 2.054,- voor periode 4 en van € 226,- voor periode 5.
Bij besluit van 4 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Op 2 juli 2015 had appellant 103 melkkoeien, 15 stuks vrouwelijke kalveren en een vrouwelijke pink. Het aantal GVE, zonder 4% korting voor het niet grondgebonden zijn, is 106,98. Het bedrijf van appellant was in 2015 niet grondgebonden. Het aantal GVE is daarom vastgesteld op 102,70. Op 1 oktober 2016 hield appellant 108 melkkoeien, 4 stuks vrouwelijke kalveren en 8 stuks vrouwelijke pinken. Het doelstellingsaantal zonder verminderingspercentage is vastgesteld op 113,16 GVE.
Op 28 april 2017 hield appellant 93 melkkoeien, 17 vrouwelijke kalveren en 19 vrouwelijke pinken op het bedrijf. Het jongveegetal is vastgesteld op 0,15.
Door de afvoer van vrouwelijke runderen is het jongveegetal door verweerder toegepast bij de berekening van de heffingen over de periodes 3, 4 en 5. Appellant is het niet eens met de aan hem opgelegde heffingen.
De beroepsgronden
Appellant heeft opgemerkt dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Omdat hij daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was, is deze opmerking onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan (zie ook de uitspraak van het College van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:391). Het College gaat daar dan ook aan voorbij.
Het jongveegetal
Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte het jongveegetal heeft toegepast. Daarbij wijst appellant erop dat hij een contract had met een opfokker voor het opfokken van zijn jongvee, maar dat de opfokker in 2015 heeft aangegeven op termijn te willen stoppen met het opfokbedrijf. Het is appellant daarna niet gelukt om tijdig een ander opfokbedrijf te vinden. Op
8 november 2016 is het jongvee van een jaar en ouder daarom teruggekeerd op het bedrijf van appellant. Appellant stelt dat sprake is van een overmachtssituatie dan wel een bijzondere omstandigheid, aangezien hij door externe omstandigheden het jongvee op zijn bedrijf moest aanvoeren.
4.1.
Niet-melkproducerende bedrijven vallen niet onder de Regeling. Om tegen te gaan dat melkproducerende bedrijven runderen onderbrengen op niet‑melkproducerende bedrijven, om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017, is het zogenoemde jongveegetal ingevoerd (Stcrt. 2017, nr. 25117). Het jongveegetal is het getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar en ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat tenminste eenmaal heeft gekalfd.
4.2.
Niet in geschil is dat het jongveegetal is geactiveerd door de afvoer van 21 runderen op 14 juli 2017 naar een opfokbedrijf. Het College is van oordeel dat verweerder terecht het jongveegetal heeft toegepast bij de berekening van de hoogte van de geldsommen voor de periodes 3, 4 en 5. Het jongveegetal wordt ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Regeling alleen niet toegepast indien op of na 1 juni 2017 jongvee ouder dan 35 dagen uitsluitend is afgevoerd voor slacht, export of in verband met sterfte. In de Regeling is geen uitzondering opgenomen voor het afvoeren van jongvee ouder dan 35 dagen naar een opfokker.
Dat op 8 november 2016 runderen naar het bedrijf van appellant zijn teruggekomen, omdat zijn contract met de opfokker eindigde en hij geen alternatieve locatie voor zijn jongvee heeft kunnen vinden, komt voor zijn rekening en risico. Het is de verantwoordelijkheid van appellant als ondernemer zich op de hoogte te (laten) stellen van de gevolgen van de Regeling voor zijn bedrijfsvoering.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat het bijvoorbeeld niet mogelijk zou zijn geweest het jongvee tijdelijk uit te scharen bij een andere landbouwer, die wel ruimte had om het jongvee of een deel daarvan te huisvesten. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant heeft nagelaten tijdig een melding in- en uitscharen in te dienen als bedoeld in artikel 11 van de Regeling, op grond waarvan het referentie- en doelstellingsaantal, indien daar aanleiding toe was, verhoogd konden worden.
Het College volgt dan ook niet de stelling van appellant dat sprake is van een overmachtssituatie.
Het betoog slaagt niet.
De individuele en buitensporige last
5. Appellant betoogt dat verweerder zijn eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Daartoe voert hij aan dat sprake is van een individuele en buitensporige last omdat hij onevenredig zware schade lijdt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder het jongveegetal niet had mogen toepassen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan en dat het bestreden besluit ook wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
5.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijdigheid met artikel 1 van het EP. Het College overweegt hiertoe als volgt.
5.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die buiten de invloedssfeer liggen van appellant. Het was de keuze van appellant om na 1 juni 2017 jongvee ouder dan 35 dagen af te voeren naar een opfokker. Daarmee heeft appellant zelf gezorgd voor de activering van het jongveegetal. De gevolgen van de eigen keuze van appellant om na 1 juni 2017 jongvee af te voeren komen voor zijn rekening.
5.3.
De bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust uiteindelijk op appellant. Daarvoor is inzicht nodig in al zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden (zie de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:281). Appellant heeft geen inzicht gegeven in zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden noch in zijn financiële positie. Zo zijn de door hem gestelde gevolgen voor de bedrijfsvoering niet onderbouwd en heeft hij geen stukken overgelegd waaruit de gevolgen van de Regeling voor zijn bedrijfsvoering blijken. Gelet hierop heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een individuele buitensporige last.
Gelet op het voorgaande is het College verder niet gebleken dat het opleggen van de heffingen en het toepassen van het jongveegetal in het geval van appellant onevenredig is. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. van Altena, in aanwezigheid van
mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.