Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaken tussen
[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant solidariteitsgeldsommen opgelegd van € 1.072,- voor periode 1 en van € 794,- voor periode 2 en hoge geldsommen opgelegd van
€ 3.019,- voor periode 3, van € 3.624,- voor periode 4 en van € 4.027,- voor periode 5.
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
“a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.”
De beroepsgronden
Voorts betoogt appellant dat verweerder hem ten onrechte slechts eenmaal een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen heeft toegekend. Volgens appellant is geen sprake van een zodanige samenhang die het slechts eenmaal toekennen van een dwangsom zou rechtvaardigen. Appellant wijst er daarbij op dat verweerder voor iedere periode van de Regeling een aparte beschikking heeft genomen, dat hij tegen iedere beschikking apart bezwaar heeft gemaakt en dat hij ook voor iedere periode een ingebrekestelling heeft ingediend.
De knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu appellant niet beschikt over een aan hem voor 2 juli 2015 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of een voor 2 juli 2015 ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer, zijn bedrijf niet kan worden aangemerkt als nieuw gestart bedrijf. Het College neemt daarbij in aanmerking dat in de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2017, 521) uitdrukkelijk het volgende is vermeld: “(…) Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor
2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen. (…)”.
De verwijzing van appellant naar de melding van 16 oktober 2007 die gedaan is door [naam 3] maakt niet dat appellant voor 2 juli 2015 beschikte over een aan hemzelf verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een door hem gedane melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. Dit is wel een voorwaarde die het Uitvoeringsbesluit stelt.
Anders dan appellant betoogt, heeft verweerder met het strikt toepassen van deze voorwaarde niet in strijd gehandeld met artikel 23 van de Meststoffenwet. Het College volgt de stelling van appellant dat de voorwaarde op hem niet van toepassing is, omdat hij niet heeft gefraudeerd, niet. Dat de voorwaarde is ingegeven om fraude tegen te gaan maakt niet dat deze voorwaarde alleen van toepassing is als vastgesteld wordt dat daadwerkelijk fraude is gepleegd. Omdat appellant niet voldoet aan een van de cumulatieve voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit kan appellant alleen al daarom geen geslaagd beroep doen op artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. De wettelijke definitie en de toelichting daarop biedt geen ruimte om tegemoet te komen aan een melkveehouder die niet eerder een melkveebedrijf exploiteerde en in april 2015 bestaande stallen vult met nieuwe runderen.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Regeling voor hem een individuele en buitensporige last vormt. De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust op appellant. Daarvoor is inzicht nodig in al zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden (zie de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:281). Met de overgelegde stukken heeft appellant dat inzicht onvoldoende gegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dwangsommen niet tijdig beslissen
Slotsom
Beslissing
mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.