ECLI:NL:CBB:2020:433

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
18/2856
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en startersregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten en de startersregeling onder de Meststoffenwet. Appellant, die een biologisch melkveebedrijf exploiteert, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 2422 kilogram. Appellant stelde dat hij een nieuw gestart bedrijf voerde en daarom in aanmerking moest komen voor de startersregeling, die een verhoging van het fosfaatrecht mogelijk maakt voor nieuwe bedrijven. Echter, de minister had vastgesteld dat appellant voor 2 juli 2015 geen omgevingsvergunning had verkregen voor het oprichten van een inrichting en ook geen melding had gedaan op grond van het Activiteitenbesluit. Hierdoor voldeed appellant niet aan de voorwaarden voor de startersregeling.

De rechtbank heeft de argumenten van appellant niet gevolgd. Het College oordeelde dat de wettelijke definitie van een nieuw gestart bedrijf niet ruimte biedt voor de persoonlijke beleving van appellant, die voorheen geen melkveebedrijf had geëxploiteerd. De rechtbank concludeerde dat appellant niet kon aantonen dat hij een nieuw gestart bedrijf was in de zin van de Meststoffenwet, en dat hij ook niet had aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel op hem een individuele en buitensporige last legde. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de startersregeling en de noodzaak voor landbouwers om aan deze voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor de voordelen die de regeling biedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en onderstreept de rol van de overheid in het reguleren van fosfaatrechten in het belang van het milieu en de landbouwsector.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2856

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. Boerderij [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M. Pals),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld. Op 13 juli 2018 heeft verweerder de melding bijzonder omstandigheden van appellant afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. Appellant heeft deelgenomen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordiger door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder het fosfaatrecht op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf (de startersregeling). In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een nieuw gestart bedrijf een bedrijf is dat aantoonbaar onder meer beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (sub a).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Per april 2015 exploiteert appellant een biologisch melkveebedrijf op Landgoed [naam 2] . Op die boerderij werd tot februari 2015 melkveehouderij [naam 3] ( [naam 3] ) geëxploiteerd. Voor de locatie is op 20 januari 1989 een oprichtingsvergunning verleend in het kader van de toenmalige Hinderwet voor het houden van 105 stuks melkkoeien en 36 stuks jongvee. Op 16 oktober 2007 is een melding gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit voor het uitbreiden, wijzigen dan wel veranderen van de inrichting. Aan de voormalige eigenaresse van het Landgoed is bij besluit van 14 december 2015 een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet (Nbw). Zij heeft eind februari 2015 de exploitatie van [naam 3] gestaakt. De veestapel en de meeste machines heeft zij eind 2014 en begin 2015 verkocht. Op 2 juli 2015 hield appellant 52 melk- en kalfkoeien en 36 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2422 kilogram. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4.1
Volgens appellant voert hij een nieuw gestart bedrijf. Het is geen voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf. De vorige eigenaresse heeft de bedrijfsvoering geheel gestaakt en haar melkquotum en veestapel verkocht. Vanwege de verkoop van het landgoed is de boerderij beschikbaar gekomen en in pacht uitgegeven. Geen van de oorspronkelijke bestuurders of vennoten zijn betrokken bij de eenmanszaak van appellant. Het is daarmee een geheel nieuw bedrijf. Zeker, nu appellant tot 2015 nog helemaal geen landbouwer was. Hij heeft zich vanuit een kantoorfunctie laten omscholen tot biologisch dynamische landbouwer.
4.2
Appellant stelt daarnaast dat een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 van het EP op hem rust. Hij wordt onevenredig getroffen, omdat zijn bedrijf op de peildatum nog niet volledig operationeel was. De investeringen die hij heeft gedaan om zijn nieuwe bedrijf van de grond te krijgen en tot melkproductie te komen zijn gebaseerd op een meerjarenbedrijfsplan. Het fosfaatrechtenstelsel confronteert hem met hoge en onvoorziene extra kosten.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder betwist dat het bedrijf van appellant een nieuw gestart bedrijf is. Eerder exploiteerde de vorige eigenaresse een melkveehouderij op de bedrijfslocatie. Appellant maakt ook gebruik van de al eerder verleende vergunningen. Appellant voldoet daarmee niet aan artikel 72, tweede lid onder a van het Uitvoeringsbesluit nu aan appellant vóór 2 juli 2015 geen omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten van een inrichting en hij ook geen melding uit hoofde van het Activiteitenbesluit heeft gedaan. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van het College van 28 januari 2020, (ECLI:NL:CBB:2020:49), 18 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:98) en 7 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:235).
5.2
Verder betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Dat appellant niet valt onder de startersregeling, maakt niet (zondermeer) dat sprake is van een buitensporige last. Het bedrijf van appellant is niet individueel afwijkend van andere biologische en extensieve melkveebedrijven. Bovendien heeft appellant niet aangetoond in welke mate hij individueel en buitensporig wordt geraakt.
Beoordeling
6.1
Verweerders voorlichting heeft de indruk gewekt dat appellant geen actie behoefde te nemen tegen de vaststelling van het fosfaatrecht en in de plaats daarvan een melding bijzondere omstandigheden moest doen. De melding bevat bezwaren tegen de hoogte van het fosfaatrecht. Verweerder had het bezwaar moeten opvatten als gericht tegen het primaire besluit en dat besluit moeten heroverwegen. Materieel heeft verweerder dat ook gedaan.
6.2
Bij de beoordeling of een bedrijf als een nieuw gestart bedrijf moet worden aangemerkt, moet het College uitgaan van de wettelijke definitie. In de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2017, 521) is het volgende vermeld:
“(…) Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen. (…)”
6.3
Niet in geschil is dat appellant per april 2015 de beschikking heeft gekregen over de boerderij en voor de exploitatie gebruik maakt van de voor de bedrijfslocatie in het verleden verleende vergunningen. Aan appellant is voor 2 juli 2015 geen omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een inrichting en door hem is evenmin een daartoe strekkende melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan. Daarmee voert appellant geen nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. De wettelijke definitie biedt niet de ruimte om aan te sluiten bij de, invoelbare, beleving van appellant die niet eerder een melkveebedrijf had geëxploiteerd en in april 2015 leegstaande stallen heeft gevuld met een nieuwe kudde. De beroepsgrond faalt.
6.4.
Appellant heeft onvoldoende geconcretiseerd op welke wijze het fosfaatrechtenstelsel op hem een individuele en buitensporige last legt en daarmee niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Ook deze beroepsgrond faalt.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen