ECLI:NL:CBB:2020:679

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
19/207
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en ontvankelijkheid van beroep

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2020, betreft het een geschil tussen V.O.F. [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, die een zoogkoeienbedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld. Het College oordeelt dat de gronden van beroep te laat zijn ingediend, waardoor het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is. Echter, het beroep tegen het vervangingsbesluit blijft ontvankelijk, omdat de termijnoverschrijding niet van toepassing is op dit besluit. Het College heeft vastgesteld dat de drie stierkalveren die appellante op de peildatum hield, niet onder de definitie van melkvee vallen, en heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 63 kg, in plaats van de eerder vastgestelde 42 kg. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/207

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Pot)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld. Op 3 oktober 2018 heeft verweerder dit besluit herzien en het aantal fosfaatrechten van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 5 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 21 april 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellante gegrond verklaard, onder intrekking van het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift ten minste de gronden van beroep te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Feiten
2. Appellante exploiteert een zoogkoeienbedrijf met Lakenvelders en bijbehorend jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante in het primaire besluit vastgesteld op 42 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 2 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en van 1 stuk jongvee ouder dan 1 jaar. Op 3 oktober 2018 heeft verweerder het primaire besluit herzien en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 22 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 april 2020 heeft verweerder ook dit besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 42 kg, opnieuw uitgaande van 2 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en van 1 stuk jongvee ouder dan 1 jaar.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit.
Beoordeling
Ontvankelijkheid van het beroep
4.1
Op 16 januari 2019 heeft appellante een pro-forma beroepschrift ingediend. Bij brief van 1 februari 2019 is appellante in de gelegenheid gesteld binnen vier weken alsnog de gronden van het beroep in te dienen en is zij gewaarschuwd dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien zij die gelegenheid niet benut. Op 1 maart 2019 heeft appellante verzocht om de termijn voor het indienen van de gronden van beroep te verlengen. Bij brief van 4 maart 2019 heeft het College appellante vier weken uitstel verleend, te rekenen vanaf het einde van de eerder gestelde termijn. De verlengde termijn liep aldus af op 29 maart 2019. De gronden zijn op 1 april 2019, dus na afloop van de hersteltermijn, ingediend. Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom niet-ontvankelijk.
4.2
Het College is van oordeel dat de termijnoverschrijding weliswaar de ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit raakt, maar niet die van het beroep van rechtswege tegen het vervangingsbesluit. Een niet-ontvankelijkheid van een rechtsmiddel tegen een besluit leidt alleen tot niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel van rechtswege tegen een intrekkings- of wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:19 Awb, als de reden van de niet-ontvankelijkheid ook het rechtsmiddel van rechtswege aankleeft. Dat is hier niet het geval. Het vervangingsbesluit is immers pas later genomen. Appellante had tegen het vervangingsbesluit ook afzonderlijk een (nieuw) rechtsmiddel kunnen instellen, wat nu niet is gebeurd, omdat zij dacht en mocht denken dat er al een beroep van rechtswege was op grond van artikel 6:19 Awb. Appellante kan dus worden ontvangen in haar beroep tegen het vervangingsbesluit.
Inhoudelijk
4.3
Met betrekking tot de fokstier van 1-2 jaar volgt verweerder in het verweerschrift alsnog de stelling van appellante dat dit dier in categorie 102 dient te worden geplaatst. Verweerder verzoekt het College zelf in de zaak te voorzien en het aantal fosfaatrechten van appellante vast te stellen op 63 kg.
4.4
Dit betekent dat tussen partijen nog slechts in geschil is of de drie stierkalveren die appellante op 2 juli 2015 op haar bedrijf hield, moeten worden aangemerkt als melkvee in de zin van de Msw en derhalve betrokken moeten worden bij de berekening van de aan appellante toekomende fosfaatrechten.
4.5
Het begrip melkvee, voor zover hier van belang, is gedefinieerd als jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 2, van de Msw), aangeduid als diercategorie 101. Daarover heeft het College eerder in zijn uitspraak van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244 onder 6.3) overwogen, dat de bestemming van een dier op de peildatum 2 juli 2015 bepalend is voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd. Het eerder vermelde uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen.
4.6
Het College is van oordeel dat dat de drie stierkalveren, in weerwil van de registratie op de peildatum, niet werden gehouden voor de melkveehouderij en derhalve niet vallen onder diercategorie 101. Appellante houdt naar haar zeggen haar Lakenvelder dieren - hobbymatig - voor de fokkerij. De kalveren dienen als vervanging voor de eigen of andermans veestapel dan wel als fokstier. Bij ongeschiktheid daarvoor worden zij afgemest. De in geschil zijnde dieren zijn na de peildatum als fokstieren naar vleesveehouderijen gegaan en uiteindelijk geslacht. Voor deze dieren heeft verweerder dan ook terecht geen fosfaatrechten toegekend. De stelling van appellante dat fokstieren voor de vleesveehouderij precies hetzelfde doen als fokstieren voor de melkveehouderij, maakt niet dat de dieren daarmee onder de definitie van melkvee vallen. De beroepsgrond faalt dan ook.
Slotsom
5.1
Het beroep is gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 gegrond en het College vernietigt het vervangingsbesluit voor zover daarbij het aantal fosfaatrechten dat op het bedrijf van appellante rust is vastgesteld op 42 kg. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het aantal fosfaatrechten wordt vastgesteld op 63 kg.
5.2
Het College zal verweerder opdragen het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden en zal verweerder veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;
  • vernietigt het vervangingsbesluit voor zover daarbij het fosfaatrecht dat op het bedrijf van appellante rust is vastgesteld op 42 kg;
  • bepaalt dat het fosfaatrecht van appellante wordt vastgesteld op 63 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vervangingsbesluit voor zover dat is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.