ECLI:NL:CBB:2020:677

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
19/1434
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling 2015 en terugvordering door de minister voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, appellante, en de minister voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. Het geschil betreft de herberekening van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Bij besluit van 9 april 2019 heeft verweerder de uitbetaling herberekend en een bedrag van € 517,27 teruggevorderd van appellante. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit is ongegrond verklaard door verweerder. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 28 augustus 2020 heeft appellante betoogd dat het perceel dat in kwestie is, ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond is aangemerkt. Appellante stelt dat zij op het perceel landbouwactiviteiten heeft verricht, maar verweerder heeft op basis van luchtfoto's vastgesteld dat het perceel niet het gehele kalenderjaar als landbouwgrond in gebruik is geweest. Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de herberekening van de uitbetaling door verweerder terecht is uitgevoerd. Het College heeft vastgesteld dat het perceel niet voldoet aan de definitie van subsidiabele hectare, omdat het niet gedurende het gehele jaar als zodanig is aangemerkt.

De uitspraak benadrukt dat de terugvordering van onrechtmatig betaalde subsidies binnen een bepaalde termijn moet plaatsvinden, maar dat deze termijn niet automatisch begint te lopen na goedkeuring van de subsidiabele oppervlakte. Het College heeft geoordeeld dat verweerder bevoegd was om de herberekening uit te voeren en dat de terugvordering van het bedrag van € 517,27 terecht is. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1434

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Wullink en R. Schoon).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB herberekend en opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 517,27 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op 12 mei 2015 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2015 van appellante, een vennootschap onder firma, ontvangen, waarin appellante heeft gevraagd om toewijzing van betalingsrechten alsmede om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2015.
1.2
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft verweerder een bedrag van € 45.078,81 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Bij besluit van 24 november 2016 heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2016 gehandhaafd.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 herberekend vanwege gewijzigde gegevens en deze (alsnog) vastgesteld op € 44.561,54. Deze herberekening leidt ertoe dat appellante een bedrag van € 517,27 moet terugbetalen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het door appellante in de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven perceel 49 is naar de mening van verweerder ten onrechte aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Verweerder leidt uit de luchtfoto’s van perceel 49 af dat het perceel niet het gehele kalenderjaar landbouwkundig in gebruik is geweest. Op de luchtfoto’s is te zien dat vanaf medio augustus 2015 werkzaamheden plaatsvinden op het gehele perceel.
3. Appellante stelt daartegenover dat verweerder dit perceel ten onrechte niet heeft aangemerkt als subsidiabele oppervlakte. Appellante verricht op het perceel landbouwactiviteiten, nu zij het perceel heeft beteeld met zomergerst. Appellante benadrukt dat zij daarbij geen hinder ondervindt van de werkzaamheden op het perceel. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat verweerder na drie jaar niet meer kan overgaan tot een herberekening van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 en de daarmee samenhangende terugvordering. Appellante is nu niet meer in staat om te bewijzen dat er zomergerst is geteeld. Ter zitting heeft appellante hieraan toegevoegd dat verweerder op grond van artikel 54, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) is gehouden de onverschuldigde betalingen binnen achttien maanden nadat hij de subsidiabele oppervlakte van perceel 49 heeft goedgekeurd, terug te vorderen.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat een lidstaat, naast het uitvoeren van administratieve controles op steunaanvragen in het kader van de rechtstreekse betalingen, waaronder de basis- en vergroeningsbetaling, is gehouden de kwaliteit van het systeem voor de administratieve controle jaarlijks te beoordelen. Indien uit de resultaten van die kwaliteitsbeoordeling blijkt dat er tekortkomingen in het systeem zijn, neemt de lidstaat adequate corrigerende maatregelen. Zo moet een lidstaat opnieuw de subsidiabele oppervlakte waarover een landbouwer op 15 mei 2015 beschikt verifiëren.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013).
5.2
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54).
5.3
Voorts worden arealen enkel als subsidiabel beschouwd indien zij gedurende het gehele kalenderjaar voldoen aan de definitie van subsidiabele hectare, tenzij sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden (artikel 32, vierde lid, van Verordening 1307/2013).
5.4
Het College stelt op basis van de door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s (van 3 augustus, 10 oktober en 3 november 2015) vast dat op het grootste gedeelte van perceel 49 zand ligt en dat op dat perceel werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden na de oogst van de zomergerst en dat het perceel onderdeel is van grootschalige ontwikkeling van Staatsbosbeheer en dat in dat verband zand op het perceel is gereden. In zoverre bestaat tussen partijen geen verschil over de feiten, zodat het betoog van appellante dat zij in bewijsnood verkeert reeds om die reden geen doel treft. Op basis van die feiten is het College met verweerder van oordeel dat perceel 49 niet het gehele kalenderjaar als subsidiabel landbouwareaal kan worden aangemerkt. Dat aan de randen van het perceel nog groene stroken zichtbaar zijn, maakt dit niet anders, terwijl evenmin aanleiding bestond die groene stroken zelfstandig als subsidiabel landbouwareaal aan te merken. Dit betekent dat perceel 49 in 2015 niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013. Gelet hierop komt aan de stelling van appellante dat op een landbouwareaal gedurende 90 dagen niet-landbouwactiviteiten mogen worden verricht – en dat zij hiervan geen hinder ondervindt –, geen betekenis toe (zie de uitspraak van het College van 24 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:455)).
5.5
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd is om over te gaan tot een herberekening van het bedrag dat appellante ontvangt aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 en de daarmee samenhangende terugvordering. Uit het door appellante aangehaalde artikel 54, eerste lid, van Verordening 1306/2013 volgt dat een lidstaat die een onregelmatigheid constateert verplicht is om de onrechtmatig betaalde subsidie terug te vorderen. De lidstaat dient met name terugvordering bij de begunstigde te eisen binnen 18 maanden nadat een controleverslag of een soortgelijk document waaruit blijkt dat er sprake was van een onregelmatigheid, is goedgekeurd, en, in voorkomend geval, door het betaalorgaan of het voor de terugvordering verantwoordelijke orgaan is ontvangen (zie het arrest van het Hof 8 mei 2019, Järvelaev, C-580/17 (ECLI:EU:C:2019:391), punt 95). Daaruit kan niet worden afgeleid dat, zoals appellante voorstaat, terugvordering binnen 18 maanden had dienen te geschieden na het besluit van verweerder van 31 mei 2016, waarin de subsidiabele oppervlakte van perceel 49 is goedgekeurd.
6. Het voorgaande betekent dat verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 terecht heeft herberekend en opnieuw heeft vastgesteld en van appellante terecht een bedrag van € 517,27 heeft teruggevorderd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. C.E.C.M. van Roosmalen