ECLI:NL:CBB:2019:455

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
18/455
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herberekening van bedrijfstoeslag en overschrijding van redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.A. Rietveld, had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister, waarin het bezwaar tegen de herberekening van de Bedrijfstoeslag 2014 ongegrond werd verklaard. De herberekening was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, waarbij de oppervlakte van de percelen 41, 44, 47, 48 en 49 ter discussie stond. De minister had de percelen 47, 48 en 49 afgekeurd omdat deze niet het gehele jaar als landbouwgrond konden worden aangemerkt, wat volgens de appellante niet correct was. Tijdens de zitting op 27 augustus 2019 heeft appellante haar beroep ten aanzien van perceel 44 ingetrokken en aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM was overschreden.

Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn op 16 augustus 2017 is aangevangen en dat deze termijn van twee jaar is overschreden. De overschrijding was volledig toe te rekenen aan het bestuursorgaan, aangezien de bezwaarfase meer dan zes maanden in beslag had genomen. Het College heeft de minister veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante wegens immateriële schade en heeft de proceskosten vastgesteld op € 512,-. De uitspraak concludeert dat het beroep van appellante ongegrond is, maar dat de minister wel moet vergoeden voor de overschrijding van de redelijke termijn en de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/455

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2019 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [woonplaats] , appellante(gemachtigde: mr. J.A. Rietveld),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2014 heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de toeslagrechten voor het jaar 2014 (de Bedrijfstoeslag 2014).
Bij besluit van 5 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de Bedrijfstoeslag 2014 van appellante herberekend.
Bij besluit van 2 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de kant van appellante zijn tevens verschenen de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College stelt voorop dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:90) blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling. Het College gaat verder uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 13 mei 2014 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2014 van appellante ontvangen. Met de Gecombineerde opgave 2014 heeft appellante uitbetaling van de Bedrijfstoeslag 2014 aangevraagd.
1.3
Bij besluit van 2 december 2014 heeft verweerder de Bedrijfstoeslag 2014 van appellante vastgesteld.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de Bedrijfstoeslag 2014 van appellante herberekend. Bij deze herberekening heeft verweerder – voor zover in beroep van belang – de oppervlakte van de percelen 41 en 44 kleiner vastgesteld en de percelen 47, 48 en 49 volledig afgekeurd. De herberekening heeft geleid tot een terugvordering.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
3. In geschil is of verweerder de oppervlakte van de percelen 41, 47, 48 en 49 juist heeft vastgesteld. Ter zitting heeft appellante haar beroep ten aanzien van perceel 44 ingetrokken en heeft zij tevens aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
4. Verweerder is tot een nadere vaststelling van perceel 41 overgegaan omdat appellante volgens verweerder een stuk verruiging heeft ingetekend. Appellante erkent dat er sprake is van verruiging, maar voert aan dat de grens zoals verweerder deze heeft ingetekend niet op de grens van de verruiging ligt. Op grond van de overgelegde luchtfoto’s en de luchtfoto’s die ter zitting zijn getoond, ziet het College geen aanleiding om aan de vastgestelde grens van verweerder te twijfelen. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
5.1
Verweerder heeft de percelen 47, 48 en 49 afgekeurd omdat deze percelen volgens verweerder in het kader van een herinrichtingsplan zijn afgegraven. Een perceel dat in het najaar wordt afgegraven voldoet naar de mening van verweerder niet aan de definitie van landbouwgrond. Appellante ontkent niet dat de percelen 47, 48 en 49 niet het gehele jaar landbouwgrond zijn geweest. Dat is volgens appellante echter ook niet nodig omdat uit het Europees recht blijkt dat op een landbouwareaal gedurende 90 dagen niet-landbouwactiviteiten mogen worden verricht. De periode van de werkzaamheden heeft minder dan 90 dagen geduurd, aangezien de werkzaamheden – zo stelt appellante – van 5 oktober 2014 tot 31 december 2014 hebben geduurd.
5.2
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009 verstaat onder landbouwgrond: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen. Artikel 34, tweede lid, laatste alinea, van Verordening 73/2009 bepaalde voorts dat, behalve in geval van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden, de betrokken hectaren het gehele kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde moeten voldoen.
5.3
De oppervlakte moet – om subsidiabel te zijn – dus landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
5.4
Het College stelt vast dat op de luchtfoto’s duidelijk te zien is dat er graafwerkzaamheden zijn verricht op de percelen 47, 48 en 49 en dat de grond is afgegraven. Vanwege de graafwerkzaamheden en afgraving voldoet de oppervlakte van de percelen 47, 48 en 49 niet meer aan het vereiste dat het gehele jaar sprake is van landbouwgrond. De stelling van appellante dat dit niet uitmaakt omdat op een landbouwareaal gedurende 90 dagen niet-landbouwactiviteiten mogen worden verricht, treft geen doel nu er voor de toepassing van deze regel sprake moet zijn van landbouwgrond. Aangezien dit niet het geval is, is het College van oordeel dat verweerder voornoemde percelen terecht niet in aanmerking heeft genomen voor de uitbetaling. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6.1
Ten aanzien van het beroep van appellante op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat het hier gaat om een procedure in een niet-punitieve zaak, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als algemeen uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit geldt in het algemeen ook voor een procedure die in eerste en enige aanleg wordt gevoerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 24 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:234).
6.2
In het onderhavige geval is de redelijke termijn op 16 augustus 2017 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschift door verweerder. Het College concludeert dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaar is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. De beroepsgrond van appellante slaagt.
6.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
6.4
Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het bestuursorgaan, aangezien de bezwaarfase meer dan zes maanden in beslag heeft genomen. De behandeling van het beroep heeft minder dan anderhalf jaar geduurd.
6.5
Op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal het College verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is. Het College zal verweerder in verband met het overwogene onder 6.1 – 6.4 veroordelen tot het betalen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8. Het College ziet in het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5). Het College ziet aanleiding om in de omstandigheid dat verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante omdat aan appellante een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 512,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 500,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens