Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaken tussen
Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
In die uitspraak heeft het College verder geoordeeld dat het jongveegetal een rechtstreeks samenhangend onderdeel is van de wetswijziging die niet melk-producerende veehouderijen buiten de werking van de Regeling plaatste. Daarmee is de wetswijziging vanuit het perspectief van het eigendomsrecht begunstigend en zwakt zij de inmenging in het eigendomsrecht af, zodat zij voldoet aan de in het kader van artikel 1 van het EP te stellen eisen van proportionaliteit. Het al dan niet toepassen van het jongveegetal is daarnaast afhankelijk van de eigen keuze die de melkveehouder maakt om al dan niet jongvee af te voeren. Om te stimuleren dat de melkveehouder ervoor kiest het jongveegetal niet te activeren, is in de genoemde artikelen van de Regeling opgenomen dat, indien het jongveegetal eenmaal is geactiveerd, dat voor de komende periodes geactiveerd blijft. Het College acht dit niet onredelijk.
Volgens appellante kan geen van de drie kalfjes het jongveegetal hebben geactiveerd. Eén kalfje is afgevoerd voor de slacht, één is geëxporteerd naar Ierland en één is bij een ander bedrijf geplaatst. Dat kalfje kwam wegens een achterblijvende ontwikkeling niet in aanmerking voor slacht of export, en paste evenmin binnen de bedrijfsvoering wegens een erfelijk bepaalde verhoogde kans op uierontsteking.
Indien het jongveegetal toch terecht is toegepast, voert appellante aan dat verweerder in haar geval gebruik had moeten maken van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. In haar nadere stukken van 28 augustus 2020 en 3 september 2020 heeft zij toegelicht dat het kalfje dat bij een ander bedrijf was geplaatst op 1 maart 2019 is geëxporteerd. Volgens appellante staat nergens in de Regeling dat de export in 2017 dient plaats te vinden en is het gangbaar dat pinken op de leeftijd tussen anderhalf en twee jaar als zij drachtig zijn geëxporteerd worden. Nu het desbetreffende dier is geëxporteerd is voldaan aan de doelstelling om de fosfaatreductie terug te brengen. Volgens appellante is haar situatie vergelijkbaar met die van de melkveehouder in de uitspraak van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:453, waarbij het College tot het oordeel kwam dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen.
In het verweerschrift en ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder te kennen gegeven dat het jongveegetal volgens verweerder is geactiveerd door het kalf met levensnummer NL [… 3] , zoals uiteengezet in het bestreden besluit over periode 3. Appellante voert daarom terecht aan dat de motivering van het bestreden besluit over periode 4 ondeugdelijk is. Hierna zal worden onderzocht of dit motiveringsgebrek gepasseerd kan worden.
In het bestreden besluit over periode 5 wordt alleen verwezen naar het bestreden besluit over periode 3. Verweerder heeft mogen volstaan met die verwijzing, aangezien appellante in haar bezwaar tegen het primaire besluit over periode 5 voornamelijk heeft verwezen naar hetgeen zij in bezwaar tegen het bestreden besluit over periode 3 heeft aangevoerd en heeft vermeld dat een hoorzitting achterwege kan blijven. In het bestreden besluit over periode 3 is verweerder tevens ingegaan op het bezwaar van appellante over de toepassing van het jongveegetal in periodes dat geen jongvee is afgevoerd. Zoals overwogen onder 5.3 geldt op grond van de Regeling dat indien het jongveegetal eenmaal is geactiveerd, dat geactiveerd blijft.
Zoals onder 5.2 is overwogen, wordt het jongveegetal alleen niet toegepast indien jongvee ouder dan 35 dagen op of na 1 juni 2017 is afgevoerd voor slacht, export of in verband met sterfte.
Onder export wordt volgens de toelichting bij de wijziging van de Regeling van 1 juni 2017 (Stcrt. 2017, 31051, p. 6) verstaan: export naar een derde land en uitvoer naar lidstaten van de Europese Unie. “Het voorgaande betekent dat wanneer de houder runderen van ouder dan 35 dagen die niet hebben gekalfd (in verband met quarantaine) heeft geplaatst op een erkend verzamelcentrum of in een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit goedgekeurde inrichting (als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a van de Regeling), die runderen voor de toepassing van de artikelen 4, 6 en 9 van de Regeling ook worden aangemerkt als geëxporteerd”, aldus de toelichting. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de runderen dus niet feitelijk hoeven te zijn geëxporteerd in 2017, maar dan wel in 2017 naar een dergelijk(e) verzamelcentrum of inrichting moeten zijn gebracht. Het College acht dit uitgangspunt niet onredelijk (vergelijk de door appellante genoemde uitspraak van het College van 14 juli 2020, onder 7, over slacht).
In het beroepschrift heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het desbetreffende kalf niet in aanmerking kwam voor slacht of export en evenmin binnen de bedrijfsvoering van appellante paste, zodat het is verplaatst naar een andere melkveehouder in Nederland. Uit de nadere stukken blijkt dat die melkveehouder het dier pas in 2019 heeft geëxporteerd. Aangezien het desbetreffende kalf dus niet in 2017 is geëxporteerd en evenmin in 2017 naar een verzamelplaats of inrichting voor export in de zin van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling is gebracht, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met de afvoer van dat kalf op 26 augustus 2017 naar de andere melkveehouder het jongveegetal is geactiveerd.
De conclusie is dat verweerder het jongveegetal terecht heeft toegepast in de periodes 3, 4 en 5 en dat de motivering daarvan die blijkt uit het verweerschrift, de nadere stukken en wat ter zitting naar voren is gebracht, deugdelijk is. Gelet hierop bestaat aanleiding het motiveringsgebrek van het bestreden besluit over periode 4 met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
Ook deze vraag beantwoordt het College ontkennend. In de Regeling is geen uitzondering opgenomen voor een situatie als die van appellante, waarbij het gaat om de afvoer van een kalf dat niet binnen de bedrijfsvoering past. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geval van appellante geen bijzondere omstandigheid is die meebrengt dat toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule, nu het feitelijk gevolg is geweest dat het kalf op een ander bedrijf is terechtgekomen en daar werd gehouden. Hierbij is van belang dat een dergelijke afvoer het doel dat de Regeling beoogt te bereiken, te weten terugdringing van de fosfaatproductie, niet dient. Dat appellante niet het doel had de Regeling te ontduiken, doet er niet aan af dat de beoogde reductie van fosfaat in 2017 dan niet plaatsvindt.
Het College volgt appellante niet in haar stelling dat haar situatie vergelijkbaar is met die van de melkveehouder in de uitspraak van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:453. In dat geval had de melkveehouder het kalf afgevoerd ten behoeve van de slacht en mocht hij op basis van gemaakte afspraken in de veronderstelling zijn dat het kalf op korte termijn - en zeker in 2017 - zou worden geslacht. Dat van soortgelijke afspraken in haar situatie ook sprake was, heeft appellante niet aangetoond en is evenmin aannemelijk, gezien haar stelling dat het gangbaar is anderhalf tot twee jaar te wachten met export.
Beslissing
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.