ECLI:NL:CBB:2020:638

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
17/1677
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarbij hem een heffing van € 14,00 was opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffing was opgelegd omdat de appellant meer vrouwelijke runderen hield dan het doelstellingsaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Appellant had verzocht om het referentieaantal te verhogen op basis van een eerdere peildatum, maar dit verzoek werd door de minister afgewezen omdat niet voldaan was aan de voorwaarde dat het aantal runderen op de alternatieve peildatum minimaal 5% lager moest zijn.

Tijdens de procedure heeft de minister erkend dat hij een aantal afgevoerde pinken ten onrechte niet had meegenomen bij de vaststelling van het doelstellingsaantal. Dit leidde tot een wijziging van het doelstellingsaantal van 122,34 GVE naar 127,11 GVE, wat resulteerde in een lagere heffing van € 3,39. Het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat het verzoek van appellant om een andere peildatum te hanteren niet kon worden ingewilligd, omdat het referentieaantal op de peildatum hoger was dan op de alternatieve peildatum.

Het College heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de heffing voor periode 1 vastgesteld op € 3,39. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,00. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1677

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant

(gemachtigde: mr. R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een heffing opgelegd van € 14,00 voor periode 1.
Bij besluit van 29 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Regeling kan de minister, indien de houder meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door werkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad of vernieling van melkveestallen, op verzoek van de houder het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Hij heeft op 7 maart 2017 verweerder verzocht om op grond van voormelde bepaling het referentieaantal voor zijn bedrijf te verhogen door uit te gaan van een vroegere peildatum die ligt voor het uitbreken van dierziekte op zijn bedrijf.
Verweerder dit verzoek afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde in artikel 12, tweede lid, van de Regeling dat het aantal GVE op de peildatum minimaal 5% lager is dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn. Tevens heeft verweerder aan appellant een heffing van € 14,00 opgelegd voor periode 1 omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf hoger is dan het doelstellingsaantal voor de betreffende maand.
Gewijzigd standpunt verweerder over het doelstellingsaantal
Verweerder heeft in het verweerschrift ambtshalve geconstateerd dat hij negen pinken die op 1 oktober 2016 door appellant zijn afgevoerd ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het doelstellingsaantal. Hij leidt uit de uitspraak van het College van 13 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:596) af dat deze op 1 oktober 2016 afgevoerde pinken meegenomen dienen te worden bij de vaststelling van het doelstellingsaantal. Verweerder heeft daarom het aanvankelijke bepaalde doelstellingsaantal van 122,34 GVE ambtshalve gewijzigd vastgesteld op 127,11 GVE. Dit resulteert in een verschuldigde solidariteitsgeldsom van € 3,39 voor periode 1. Verweerder heeft het College verzocht zelf in de zaak te voorzien en deze solidariteitsgeldsom in de plaats te stellen van de hoge geldsom van € 14,00 in het bestreden besluit.
Het beroep-knelgevallenregeling
Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan de 5%-voorwaarde in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Hij voert aan dat het verschil tussen het referentieaantal op de peildatum
2 juli 2015 en het aantal GVE op de door hem aangedragen peildatum
1 september 2014 9% bedraagt. Verweerder had dus dienen uit te gaan van het aantal GVE op die alternatieve peildatum, aldus appellant.
5.1.
Niet is in geschil dat het referentieaantal op de peildatum 2 juli 2015 120,18 GVE bedraagt. Evenmin is in geschil dat op de door appellant aangedragen alternatieve peildatum 1 september 2014 het aantal GVE 114,28 bedraagt. Hieruit volgt dat het referentieaantal GVE op de peildatum hoger is dan op de alternatieve peildatum. Hiermee is niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 12, tweede lid, van de Regeling dat het referentieaantal minimaal 5% lager is dan in de situatie zonder dierziekte het geval zou zijn. Gelet hierop heeft verweerder het verzoek van appellant om voor het referentieaantal uit te gaan van een andere peildatum terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
6. Appellant betoogt verder dat de Regeling onverbindend moet worden verklaard. Hij voert daartoe aan dat de Regeling is gebaseerd op een onjuiste wettelijke basis, omdat artikel 13 van de Landbouwwet niet voorziet in de mogelijkheid van een regeling voor het opleggen van heffingen om de fosfaatproductie terug te dringen en de derogatie te behouden.
6.1.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van
21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Op grond van de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet. Het College ziet in het betoog van appellant dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de Regeling onverbindend moet worden verklaard.
Het betoog faalt.
7. Appellant betoogt ook dat de heffing op grond van de Regeling in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom dat is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat die voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Hij voert aan dat de Regeling hem onevenredig raakt doordat hij voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan.
7.1.
Reeds gelet op de hoogte van de heffing kan naar het oordeel van het College geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last.
Het betoog faalt.
Slotsom
8. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en in overeenstemming met het verweerschrift zelf voorziend de heffing voor periode 1 vaststellen op € 3,39. Het College zal bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Ook zal het College verweerder veroordelen in de in bezwaar en beroep door appellant gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,00).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt de door appellant voor periode 1 verschuldigde heffing vast op € 3,39;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.050,00;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 september 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.