In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de heffing van € 5.664,00 die aan het melkveebedrijf is opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, waarin het bezwaar tegen de heffing ongegrond werd verklaard. De appellant was niet aanwezig op de zitting, maar zijn gemachtigden waren wel aanwezig.
De Regeling Fosfaatreductieplan 2017 is in werking getreden om de fosfaatproductie te beperken en legt heffingen op aan melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal. In deze zaak is het jongveegetal, dat is ingevoerd om te voorkomen dat melkveehouders runderen onderbrengen op niet-melkproducerende bedrijven, van belang. Het College heeft overwogen dat de appellant niet kan aantonen dat de invoering van het jongveegetal voor hem een onevenredig gevolg heeft ten opzichte van andere melkveehouderijen. Het College concludeert dat de heffing in dit geval niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De uitspraak van het College bevestigt dat de Regeling en de toepassing van het jongveegetal voldoen aan de eisen van proportionaliteit en dat de appellant niet in een bijzondere mate is getroffen door de maatregelen. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.