ECLI:NL:CBB:2020:583

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
18/210
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en het jongveegetal in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de heffing van € 5.664,00 die aan het melkveebedrijf is opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, waarin het bezwaar tegen de heffing ongegrond werd verklaard. De appellant was niet aanwezig op de zitting, maar zijn gemachtigden waren wel aanwezig.

De Regeling Fosfaatreductieplan 2017 is in werking getreden om de fosfaatproductie te beperken en legt heffingen op aan melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal. In deze zaak is het jongveegetal, dat is ingevoerd om te voorkomen dat melkveehouders runderen onderbrengen op niet-melkproducerende bedrijven, van belang. Het College heeft overwogen dat de appellant niet kan aantonen dat de invoering van het jongveegetal voor hem een onevenredig gevolg heeft ten opzichte van andere melkveehouderijen. Het College concludeert dat de heffing in dit geval niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

De uitspraak van het College bevestigt dat de Regeling en de toepassing van het jongveegetal voldoen aan de eisen van proportionaliteit en dat de appellant niet in een bijzondere mate is getroffen door de maatregelen. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/210

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant

(gemachtigde: mr. J. Zwiers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een heffing opgelegd van € 5.664,00 voor periode 2.
Bij besluit van 18 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de door het College geboden gelegenheid om schriftelijk te reageren op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Niet-melkproducerende bedrijven vallen niet onder de Regeling. Om tegen te gaan dat melkproducerende bedrijven runderen onderbrengen op niet‑melkproducerende bedrijven, om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017, is op 1 mei 2017 het zogenoemde jongveegetal in werking getreden (Stcrt. 2017, nr. 25117). Voor de toepassing van het jongveegetal wordt 28 april 2017 als peildatum genomen.
Onder jongveegetal wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, van de Regeling verstaan: getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat ten minste eenmaal heeft gekalfd. Op grond van artikel 2 wordt onder rund als bedoeld in voormeld artikel verstaan: grootvee-eenheid (GVE) overeenkomstig de in artikel 2 opgenomen omrekeningsfactoren.
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft appellant een hoge geldsom van € 5.664,00 opgelegd voor periode 2. Verweerder heeft bij de berekeningen voor deze periode het jongveegetal toegepast, omdat jongvee ouder dan 35 dagen is afgevoerd naar een ander rundveebedrijf. Door de toepassing van het jongveegetal is het maandgemiddelde hoger dan het doelstellingsaantal. Verweerder heeft toegelicht dat hij het maandgemiddelde en het jongveegetal van appellant heeft vastgesteld aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens uit het I&R-systeem. Dat systeem is voor verweerder leidend voor de vaststelling van het jongveegetal. Verweerder heeft het jongveegetal bepaald op basis van de verhouding tussen het op het bedrijf aanwezige jongvee en het aantal afgekalfde koeien. Afvoer van jongvee telt verweerder alleen mee als reductie, als naar verhouding (in GVE) een gelijk aantal koeien die hebben afgekalfd wordt afgevoerd. Wanneer die verhouding verandert als gevolg van een beperktere hoeveelheid jongvee, gaat verweerder bij het berekenen van het maandgemiddelde (in GVE) op het bedrijf uit van het jongveegetal en niet van het daadwerkelijk aantal aanwezig jongvee.
Appellant verzoekt het College de Regeling met betrekking tot het onderdeel jongveegetal exceptief te toetsen en te beoordelen of de Regeling in strijd is met een wettelijk voorschrift. Het College begrijpt deze grond zo dat een beroep wordt gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
5.1.
Voor de beantwoording van de vraag of de Regeling als zodanig in strijd is met artikel 1 EP, verwijst het College naar zijn uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:414), waarin hij oordeelt dat het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen een inmenging vormt in het in artikel 1 van het EP gewaarborgde eigendomsrecht (9.3), maar dat dit stelsel bij wet is voorzien (9.4) en dat een redelijke mate van evenredigheid (‘fair balance’) bestaat tussen het te dienen doel van de Regeling (9.5.1 en 9.5.2) en de in de Regeling opgenomen maatregelen, zodat zij in algemene zin voldoen aan de in het kader van artikel 1 van het EP te stellen eisen van proportionaliteit (9.6.1-9.6.10).
5.2.
Appellant richt zijn beroep in deze zaak met name op de wijziging van de Regeling waarmee het jongveegetal is ingevoerd. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:420). Daarin is overwogen dat het jongveegetal een rechtstreeks samenhangend onderdeel is van de wetswijziging die niet melk-producerende veehouderijen buiten de werking van de Regeling plaatste. Daarmee is de wetswijziging vanuit het perspectief van het eigendomsrecht begunstigend en zwakt het de inmenging in het eigendomsrecht af. Naar het oordeel van het College voldoet de wijziging van de Regeling waarmee het jongveegetal is ingevoerd daarmee ook aan de in het kader van artikel 1 van het EP te stellen eisen van proportionaliteit.
6. Appellant voert verder aan dat de invoering van het jongveegetal niet voorzienbaar was.
6.1.
Naar het oordeel van het College voert appellant dit tevergeefs aan. Of deze maatregel voorzienbaar was, hangt mede af van de ter zake relevante uitingen van de overheid, maar ook van de feiten en omstandigheden die anderszins voor een ieder kenbaar waren. Het gaat hierbij om de gerechtvaardigde verwachting die de melkveehouder met betrekking tot het gebruik van zijn eigendom heeft. Daarbij spelen de aan een melkveehouderij inherent verbonden ondernemersrisico’s een rol, in die zin dat een veehouder er tot op zekere hoogte rekening mee moet houden dat zijn bedrijfsvoering onderworpen kan zijn aan veranderende regelgeving. Appellant is een professionele veehouder en daarom mag hij, in ieder geval op hoofdlijnen, bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hem moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee kon hij ook in algemene zin voorzien dat zijn bedrijfsvoering zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt (vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414, 9.6.2 e.v.).
7. Appellant voert verder aan dat de invoering van het jongveegetal voor hem een onevenredig gevolg heeft ten opzichte van andere melkveehouderijen. Deze maatregel zou alleen van toepassing moeten zijn voor melkveebedrijven die onder de Regeling willen uitkomen. Volgens hem heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de gevolgen van de afvoer van één pink in zijn geval buitengewoon disproportioneel zijn. Doordat op het bedrijf van appellant in de maanden mei en juni 2017 een grote groep drachtige pinken heeft afgekalfd, is de verhouding tussen melkkoeien en jongvee ten nadele van hem gewijzigd. Daar komt volgens appellant bij dat hij voor de komende periode tien stuks minder dieren mag houden.
7.1.
Het College beoordeelt of de invoering van het jongveegetal in het concrete geval van appellant leidt tot een individuele en buitensporige last. Daarvan is pas sprake, als een veehouder wordt geconfronteerd met feiten en omstandigheden die niet voor alle veehouders gelden en die meebrengen dat hij in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordoet, zijn bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Niet ieder vermogensverlies geldt als een buitensporige last, en de beoordeling hangt af van alle individuele omstandigheden van het geval.
7.2.
Het College volgt appellant niet in zijn standpunt dat het jongveegetal enkel moet gelden voor degenen die onder de Regeling uit willen komen. Hoewel de Regeling inderdaad tot doel heeft te voorkomen dat jongvee tijdelijk wordt ondergebracht op niet melkproducerende bedrijven, is zij volgens de wetgever op alle melkveebedrijven van toepassing. Appellant heeft jongvee ouder dan 35 dagen, een pink, na de peildatum 28 april 2017 verkocht aan een ander rundveebedrijf. Daarnaast heeft appellant gekozen voor eigen aanwas binnen het bedrijf. Het afvoeren van de pink viel in een periode waarin een aantal pinken is afgekalfd. Dat daardoor een hoger jongveegetal ontstond op genoemde peildatum is het gevolg van de eigen keuzes die appellant heeft gemaakt. Daarbij neemt het College het bedrag van de heffing in absolute zin, in verhouding tot de omvang van het bedrijf van appellant, in aanmerking. Daarmee komt het College tot de conclusie dat de heffing in dit concrete geval niet in strijd is met artikel 1 van het EP.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 september 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.