In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister dat het fosfaatrecht van de appellante vaststelde op 548 kg. De minister had dit besluit genomen op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, waarbij de minister het fosfaatrecht per 1 januari 2018 vaststelt in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf was gehouden.
De appellante stelde dat zij voldeed aan de voorwaarden van de startersregeling uit artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, maar het College oordeelde dat zij niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden van de regeling. De appellante had op het moment van de aankoop van de boerderij in februari 2015 niet de vereiste omgevingsvergunning en had onvoldoende voorzichtigheid betracht bij haar investeringsbeslissing, gezien de afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. Het College oordeelde dat de beslissing van de appellante om te investeren in de overname van de boerderij niet navolgbaar was, en dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het recht op eigendom.
Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens werd bepaald dat de minister het betaalde griffierecht aan de appellante diende te vergoeden en dat de minister in de proceskosten van de appellante werd veroordeeld tot een bedrag van € 1.312,50.