Uitspraak
De Regeling
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellante niet aan de voorwaarde voldoet dat haar referentieaantal op 2 juli 2015 minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheid dan op 7 januari 2015
.
Dit betoog slaagt niet.
Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de gemeente [gemeente] zeer welwillend stond tegenover de omzetting van de intensieve varkenshouderij in een melkveehouderij, maar dat die omzetting wel de nodige voeten in de aarde had. Appellante diende eerst een NB-vergunning voor de varkenshouderijtak aan te vragen en kon die eerst na verlening om laten zetten naar een NB-vergunning voor de melkveehouderij. De NB-vergunning voor de varkenshouderijtak is uiteindelijk in 2012 verleend, waarna haar op 25 juli 2014 een NB-vergunning voor de melkveehouderijtak is verleend. Vervolgens heeft zij op 7 januari 2015 een omgevingsvergunning gekregen voor het bouwen van een melkveestal en is zij op 23 april 2015 op basis van haar bedrijfsplan een financiering van ruim € 1,7 miljoen aangegaan voor het bouwen van die stal. Nadat de varkensstallen waren gesloopt, is zij op 6 mei 2015 gestart met de bouw van een nieuwe melkveestal en heeft zij die nieuwe stal op 15 november 2015 in bedrijf genomen.
Uit door appellante overgelegde verklaringen van haar bank en haar accountant blijkt dat de bedrijfscontinuïteit ernstig in gevaar komt als zij haar veestapel in overeenstemming brengt met de aan haar toegekende fosfaatrechten, maar dat er wel een rendabele bedrijfsvoering is indien zij de hoeveelheid fosfaatrechten in overeenstemming brengt met de op het bedrijf aanwezige stalruimte. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij, om de rendabiliteit van het bedrijf te waarborgen, de afgelopen jaren fosfaatrechten heeft aangekocht en geleased voor een bedrag van in totaal circa € 400.000,-. Omdat de bank dit, vanwege haar penibele financiële situatie, niet wilde financieren, heeft iedereen binnen de familie bijgedragen wat zij konden missen. Appellante zit financieel nu echter klem; de ouders, die inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, kunnen niet worden uitgekocht en de zoon en zwager moeten, doordat er geen extra personeel kan worden aangetrokken, dusdanig had werken dat dit tot fysieke en psychische klachten heeft geleid.
Het betoog slaagt niet.
Het betoog faalt.
Conclusie11.De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn niet-ontvankelijk. De van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 16 juni 2018 zijn ongegrond. Dit betekent dat verweerder de geldsommen terecht heeft opgelegd.
- verklaart de beroepen tegen het besluit van 16 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 37,22;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden.