ECLI:NL:CBB:2020:529

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
19/507
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid College van Beroep in geschil over elektriciteitsnet op station Leiden Centraal

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 augustus 2020, in de zaak tussen NS Stations B.V. (appellante) en de Autoriteit Consument en Markt (verweerster), heeft het College zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen. De zaak betreft een geschil over de kwalificatie van een stelsel van verbindingen op station Leiden Centraal als een elektriciteitsnet in de zin van de Elektriciteitswet 1998. NS Stations had bij ACM verzocht om te bevestigen dat zij geen ontheffing nodig had voor het stelsel, maar ACM stelde dat het stelsel wel als een net kwalificeert, wat NS Stations betwistte. Het College oordeelde dat de brief van ACM van 29 oktober 2018 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat deze geen rechtsgevolg met zich meebracht. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een besluit waartegen beroep kon worden ingesteld, waardoor Liander N.V. niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. Tevens werd ACM veroordeeld in de proceskosten van NS Stations tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was mr. P.M. Beishuizen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/507

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen

NS Stations B.V. (NS Stations), appellante

(gemachtigden: mr. R.W. de Vlam en mr. R.J. Donkersloot),
en

Autoriteit Consument en Markt, (ACM) verweerster

(gemachtigden: mr. L.H.J. Dabekaussen en mr. drs. E.W.T.M. van Leeuwen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Liander N.V. (Liander)

(gemachtigden: mr. J.E. Janssen en mr. S.M. Dielemans-Goossens).

Procesverloop

Bij brief van 29 oktober 2018 heeft ACM vastgesteld dat het stelsel van verbindingen, dat is gelegen op station Leiden Centraal, is aan te merken als een elektriciteitsnet in de zin van Elektriciteitswet 1998 (E-wet).
NS Stations heeft hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld.
ACM heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van een stuk dat ACM verplicht is over te leggen, heeft zij medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 30 april 2020 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. De andere partijen hebben het College toestemming verleend om mede op grondslag van dat stuk uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020.
Partijen zijn, met uitzondering van Liander - die bij brief van 14 mei 2020 te kennen heeft gegeven verhinderd te zijn - bij genoemde gemachtigden verschenen.

Overwegingen

1. Op 7 maart 2018 heeft NS Stations ACM gevraagd te besluiten dat NS Stations geen ontheffing nodig heeft voor het stelsel van verbindingen dat ligt op het station Leiden Centraal omdat het stelsel een installatie is in de zin van de E-wet en geen elektriciteitsnet.
2. Op 29 oktober 2018 heeft ACM zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het stelsel van verbindingen kwalificeert als een net in de zin van de E-wet.
3.1
NS Stations stelt zich allereerst op het standpunt dat de brief van 29 oktober 2018 als een besluit moet worden aangemerkt. ACM heeft hierbij vastgesteld dat er sprake is van een net, waardoor voor NS Stations de verplichting ontstaat een netbeheerder aan te wijzen. Dit is dus gericht op rechtsgevolg. Voorts kan de brief worden aangemerkt als een beschikking op een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tot slot kan de brief als een met een beschikking gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel worden gekwalificeerd.
3.2
NS Stations heeft verder aangevoerd dat het stelsel van verbindingen kwalificeert als een installatie. ACM heeft miskend dat het stelsel van verbindingen zich bevindt in één gebouw, het stationsgebouw, dat juridisch eigendom is van één entiteit, te weten NS Vastgoed. Binnen één enkel gebouw kan geen sprake zijn van een net in de zin van de E-wet. Ook heeft ACM miskend dat voor de vraag of sprake is van een aansluiting in de zin van de E-wet niet wordt verwezen naar de WOZ-beschikking, maar naar artikel 16 van de Wet Waardering onroerende zaken. In dit geval is sprake van één WOZ-object omdat de eigendommen zich bevinden binnen één voor een ieder kenbaar bouwwerk, toebehoren aan één eigenaar en worden gebruikt door die eigenaar voor de commerciële exploitatie van het station. Voor zover moet worden vastgesteld dat er sprake is van verschillende WOZ-objecten, dan nog is er sprake van één installatie omdat die WOZ-objecten zich bevinden binnen één voor eenieder kenbaar bouwwerk, toebehoren aan één eigenaar en worden gebruikt door die eigenaar voor de commerciële exploitatie van het station.
4. In het verweerschrift en ter zitting heeft ACM zich primair op het standpunt gesteld dat de brief van 29 oktober 2018 niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt.
5. Ter zitting is voor het College komen vast te staan dat NS Vastgoed de juridische eigenaar is van het stelsel van verbindingen. Het economisch eigendom van het stelsel ligt bij NS Stations.
6.1
Gelet op al het vorengaande overweegt het College als volgt.
6.2
Het College is van oordeel dat de brief van 29 oktober 2018 niet kan worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met ACM is het College van oordeel dat het standpunt van ACM, dat het stelsel van verbindingen niet kwalificeert als een installatie maar als een net, niets meer is dan een weergave van hoe ACM de bepalingen van de E-wet interpreteert en toepast op de feitelijke situatie. Het enkele standpunt van ACM zoals neergelegd in meergenoemde brief brengt geen verandering in de reeds bestaande rechten en plichten van de juridische eigenaar van het stelsel van verbindingen. Die rechten en verplichtingen volgen immers rechtstreeks uit de E-wet. De verwijzing naar de uitspraak van het College van 26 juli 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:227) leidt het College niet tot een ander oordeel, reeds nu het in dat geval ging om een weigering van een registratie van een op grond van artikel 39h van de Gaswet gedane melding van een directe lijn. Het registreren van een melding van een directe lijn is een op rechtsgevolg gericht besluit, omdat daarmee de meldplicht van artikel 39h van de Gaswet komt te vervallen.
6.3
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het College evenmin sprake van een afwijzende beschikking op een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, tweede en derde lid, van de Awb. NS Stations heeft immers niet gevraagd om een ontheffing en heeft ook anderszins niet verzocht een besluit te nemen. Ook ziet het College geen aanleiding te oordelen dat het hier een met een beschikking gelijk te stellen (bestuurlijk) rechtsoordeel betreft. De verwijzing naar de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal Widdershoven van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:249) kan NS Stations niet baten nu de daarin beschreven situaties zich niet voordoen in onderhavig geval.
6.4
Voorts is het College van oordeel dat, nu NS Stations blijkens de verklaring ter zitting niet een bindende aanwijzing of een handhavingsverzoek wilde afwachten (daargelaten of dat inderdaad bezwaarlijk was), de juridische eigenaar van het verbindingenstelsel een ontheffing (onder protest) had kunnen vragen. Dat dit niet is gebeurd omdat naar analogie met meergenoemde uitspraak van het College van 26 juli 2016 zou blijken dat met een dergelijke ontheffingsaanvraag de kwalificatie van het stelsel als installatie zou zijn prijsgegeven, volgt het College niet. In bedoelde uitspraak ging het immers om een voorwaardelijke aanvraag waarbij op voorhand, volgens de in die uitspraak genoemde jurisprudentie, afstand werd gedaan van een beroepsgrond.
7. Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld.
Aangezien er geen sprake is van een besluit kan Liander niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 8:26 van de Awb. Hetgeen Liander in deze procedure naar voren heeft gebracht zal dan ook niet bij de beoordeling van het College worden betrokken.
8. Het College is onbevoegd van het beroep kennis te nemen. Om die reden is ook geen griffierecht verschuldigd en zal het bedrag van € 345,- door de griffier aan NS Stations worden terugbetaald.
9. Het College ziet aanleiding ACM te veroordelen in de door NS Stations gemaakte proceskosten. Naast het feit dat ACM bij meergenoemde brief te kennen heeft gegeven dat daartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend heeft ACM ter zitting erkend dat de gang van zaken in de opmaat naar deze procedure als verwarrend en zelfs als onsympathiek kon worden ervaren, en dat aan NS Stations in de aanloop naar bedoelde brief onvoldoende duidelijk is gemaakt dat het geen besluit betreft. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
- verklaart zich onbevoegd;
- veroordeelt ACM in de proceskosten van NS Stations tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. H.S.J. Albers en mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020.
H.O. Kerkmeester P.M. Beishuizen