In deze zaak heeft appellante, een biologisch melkveebedrijf, beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld, maar appellante was van mening dat de vaststelling niet correct was. Ze betoogde dat voor de bepaling van de grondgebondenheid uitgegaan moest worden van de feitelijke melkproductie en een lagere fosfaatexcretie. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) oordeelde echter dat de minister de juiste regelgeving had toegepast en dat de forfaitaire excretienormen uit de uitvoeringsregeling correct waren gehanteerd. Het College volgde appellante niet in haar argumenten en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht vergoed moest worden en dat de minister in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De uitspraak werd gedaan op 11 augustus 2020.