Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellant heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat hij voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan voor de uitbreiding van zijn melkveebedrijf. Hij heeft in dat verband een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de vonnissen van de rechtbank
Den Haag waarin de voorzieningenrechter ten aanzien van een aantal melkveehouders de Regeling buiten toepassing heeft verklaard, omdat de Regeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter een onevenredige last met zich meebrengt (ECLI:NL:RBDHA:2017:4638, ECLI:NL:RBDHA:2017:8945 en ECLI:NL:RBDHA:2017:9248).
2 december 2017 appellant opnieuw een hoge geldsom van € 7.901,00 opgelegd voor periode 1.
Het beroep
1 maart 2017. Gelet hierop had appellant dus bij aanvang van periode 1 kunnen weten op welke categorieën runderen de Regeling van toepassing is, hoeveel GVE hij in die periode mocht houden, hoe de geldsom wordt berekend en in welk geval hij geen geldsom is verschuldigd. Voorts is in de toelichting bij de Regeling (Stct. 2017, 9915) toegelicht hoe moet worden gereduceerd. Dat appellant runderen heeft afgevoerd die ingevolge de Regeling niet worden meegeteld voor de reductie, dient dan ook voor zijn rekening te blijven. Het college ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hem ten onrechte een hoge geldsom voor periode 1 heeft opgelegd.
Het betoog faalt.
Het betoog faalt.
Beslissing
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 juli 2020.