Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2020 in de zaak tussen
Fa [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
Volgens appellante is haar bedrijf als gevolg van de Regeling en de daarin neergelegde gedwongen reductie van het melkvee niet rendabel te exploiteren. De vader van firmanten had een varkenshouderij. Toen hij ziek werd, besloten firmanten samen het bedrijf voort te zetten, daartoe uit te breiden en om te schakelen van varkens naar melkvee. Appellante is in 2011 begonnen met de voorbereidingen voor een nieuwe duurzame stal. In 2012 heeft zij grond aangekocht om het bedrijf verantwoord te kunnen laten groeien en is zij begonnen met het insemineren van haar runderen, om in 2015 genoeg jong melkvee van eigen aanfok en hoge gezondheid te kunnen melken. Nadat zij daarvoor de benodigde vergunningen had, waaronder een vergunning van 4 juli 2014 voor het houden van 326 runderen, is zij begonnen met de bouw van de nieuwe stal, die vóór de peildatum gereed was. Op de peildatum waren er echter nog maar 86,84 GVE aanwezig, zodat zij op grond van de Regeling moet reduceren tot dat aantal en de nieuwe stal niet kan benutten. Dit terwijl zij voor de bouw van die stal onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan. Verder heeft zij nooit vee aangekocht, maar is alleen sprake van eigen aanwas die vervolgens is gaan afkalven en melk gaan geven. Dat is niet tegen te houden. Zij heeft in 2016 en 2017 zeer veel melkkoeien verkocht om aan de Regeling te voldoen, maar desondanks wordt zij nu geconfronteerd met heffingen.
De combinatie van de latente stalruimte, de financiële verplichtingen en de heffingen, maakt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Daarbij komt dat zij door de bouw van de nieuwe stal en de aankoop van grond 63,5% meer dan een gemiddeld melkveebedrijf is gegroeid, aldus appellante.
Het betoog faalt.
Verweerder heeft op 18 juli 2018 in één besluit beslist op de bezwaren over alle periodes. Omdat de behandeling van het bezwaar over periode 5 minder dan een half jaar in beslag heeft genomen en de redelijke termijn voor de bezwaarfase voor de periodes 1 tot en met 4 met minder dan een week is overschreden, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is het in dit geval redelijk de overschrijding van de behandelingsduur volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.