ECLI:NL:CBB:2020:440

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
18/513
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake fosfaatreductieplan en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de Regeling fosfaatreductieplan 2017, die is ingevoerd om de fosfaatproductie te beperken. Appellante, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister die haar een solidariteitsheffing van € 633,- oplegde en een bonusgeldsom van € 89,- toekende. De besluiten zijn genomen op basis van de Regeling, die een wettelijke grondslag heeft in artikel 13 van de Landbouwwet.

De procedure begon met een besluit van 5 juli 2017, gevolgd door een besluit van 3 augustus 2017 en een besluit van 12 maart 2018, waarin de bezwaren van appellante ongegrond werden verklaard. Appellante heeft betoogd dat de Regeling geen wettelijke basis heeft en dat de besluiten in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College heeft echter geoordeeld dat de Regeling wel degelijk een doel dient zoals bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet en dat de besluiten niet in strijd zijn met de wet.

Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden en heeft appellante een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend. De uitspraak concludeert met de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 12 maart 2018 en de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 16 juni 2018, waarbij de heffing en bonusgeldsommen zijn vastgesteld. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en de immateriële schade aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/513

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Veldkamp).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een solidariteitsheffing van € 633,- voor periode 1 opgelegd.
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft verweerder aan appellante een bonusgeldsom van € 89,- voor periode 2 toegekend.
Bij besluit van 12 maart 2018 heeft verweerder de bezwaren tegen de hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder de geldsommen over de periodes 1, 2 en 5 opnieuw vastgesteld. De opgelegde heffing voor periode 1 en de toegekende bonusgeldsom voor periode 2 blijven ongewijzigd, de toegekende bonusgeldsom voor periode 5 is gewijzigd van € 1.611,- naar € 399,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal. De hoogte van de bonusgeldsom bedraagt € 120,- (periodes 1, 2 en 3) en € 300,- (periodes 4 en 5) voor elke GVE onder het referentieaantal, tot een daling van maximaal 10% ten opzichte van het referentieaantal.
Besluiten van verweerder
Aan het besluit van 5 juli 2017 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal GVE op het bedrijf van appellante hoger is dan het referentieaantal. Aan het besluit van 3 augustus 2017 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal GVE op het bedrijf van appellante lager is dan het referentieaantal.
Aan het besluit van 12 maart 2018 heeft verweerder, voor zover in beroep nog van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Haag van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067 stelt verweerder zich op het standpunt dat de Regeling binnen de kaders van artikel 13 van de Landbouwwet valt. Onder verwijzing naar dit arrest stelt verweerder zich verder op het standpunt dat de inmenging in het eigendomsrecht van melkveehouders die de Regeling met zich brengt in overeenstemming is met de voorwaarden die artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) aan inmenging stelt, zodat de Regeling van toepassing is op alle melkveehouders.
Het besluit van 16 juni 2018 bevat geen afwijkende of aanvullende motivering, maar alleen een andere berekening.
Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit. Het besluit van 16 juni 2018 is een besluit waarover het beroep zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt. Gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 12 maart 2018 en daarom zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren. Aangezien het besluit van 16 juni 2018 ook betrekking heeft op periode 5 maakt de bonusgeldsom die verweerder over die periode heeft toegekend nu ook deel uit van het geschil.
Het beroep
In zijn uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:596 heeft het College geoordeeld dat runderen die op de peildatum zijn afgevoerd bij het referentieaantal betrokken dienen te worden. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder het referentieaantal van appellante opnieuw berekend en is hij in zijn verweerschrift tot nieuwe geldsommen gekomen. Volgens verweerder is appellante over periode 1 een solidariteitsgeldsom van € 525,28 verschuldigd en komen haar over de periodes 2 en 5 bonusgeldsommen van onderscheidenlijk € 204,- en € 687,- toe. Verweerder heeft het College verzocht de nieuwe bedragen vast te leggen in zijn uitspraak op het beroep van appellante. Verweerder persisteert verder in de eerder door hem ingenomen standpunten.
In beroep betoogt appellante dat de Regeling een wettelijke grondslag ontbeert. Artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet biedt volgens appellante geen basis voor de Regeling. De Landbouwwet ziet namelijk op de bevordering van de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen van de landbouw. De Regeling is in het leven geroepen om de fosfaatproductie terug te dringen en de derogatie te behouden. De productie van melk is niet verbonden aan het behoud van derogatie – derogatie is een doel op zichzelf. Appellante wijst er verder op dat derogatie in feite een ontheffing van een milieumaatregel is. Dit benadrukt volgens haar dat de Regeling los staat van artikel 13 van de Landbouwwet.
8.1.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:421 heeft verweerder voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Gelet op de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet. Deze beroepsgrond faalt.
9. Appellante betoogt verder dat verweerder niet heeft onderkend dat de tenuitvoerlegging van de Regeling in haar geval een inbreuk op artikel 1 van het EP oplevert. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar de door haar overgelegde stukken. Appellante wijst erop dat verweerder haar bedrijfsomstandigheden in het geheel niet heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Het besluit van 12 maart 2018 komt daarom ook vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking, aldus appellante.
9.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voor de peildatum, 2 juli 2015, 94 runderen had gekocht maar dat deze runderen vanwege de extreme warmte in die periode pas op 8 juli 2015 konden worden geleverd. In het door appellante overgelegde inschrijfformulier, dat, naar het College begrijpt, deel uitmaakt van de koopovereenkomst, staat dat de verkochte dieren voor 12 juli 2015 moeten worden opgehaald. Appellante heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de runderen op grond van een overeenkomst tot koop eerder naar haar bedrijf verplaatst zouden worden. Appellante heeft naar het oordeel van het College niet aangetoond dat de 94 runderen onder andere weersomstandigheden voor de peildatum aan haar zouden zijn geleverd. Het College volgt verweerder daarom in diens standpunt dat de gevolgen van het niet voor de peildatum uitbreiden van de veestapel voor rekening van appellante komen. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging van de Regeling strijdigheid met artikel 1 van het EP oplevert. Deze beroepsgrond faalt in zoverre.
9.2.
Het College stelt vast dat verweerder eerst in zijn verweerschrift de individuele omstandigheden van appellante heeft betrokken bij zijn beoordeling van het standpunt van appellante dat zij een individuele en buitensporige last te dragen heeft als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling maar dat, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante voert terecht aan dat het besluit van 16 juni 2018 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is genomen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook in zoverre. Aangezien het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 16 juni 2018 al geslaagd is, omdat verweerder te kennen heeft gegeven dat de in dat besluit genoemde bedragen onjuist zijn, heeft gegrondbevinding van deze beroepsgrond geen verdere gevolgen.
10. Appellante verzoekt het College, ten slotte, haar een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.1.
Het College stelt vast dat de redelijke termijn is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het College heeft het beroepschrift op 16 april 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de termijn van anderhalf jaar met tien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade.
Slotsom
11. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 12 maart 2018 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 16 juni 2018 dient gegrond te worden verklaard. Het College zal dit besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, de heffing over periode 1 in overeenstemming met het verweerschrift van verweerder vaststellen op € 525,28 en de bonusgeldsommen over de periodes 2 en 5, eveneens in overeenstemming met het verweerschrift van verweerder, vaststellen op onderscheidenlijk € 204,- en € 687,-. Het College zal verweerder veroordelen in de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het College zal de Staat veroordelen om aan appellante een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te vergoeden. Het College zal de Staat verder veroordelen in de proceskosten voor het indienen van een schriftelijk verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2018 niet-ontvankelijk;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 16 juni 2018 gegrond;
- vernietigt dit besluit;
- stelt de door appellante verschuldigde solidariteitsgeldsom over periode 1 vast op € 525,28 en de bonusgeldsommen waarop appellante aanspraak maakt over de periodes 2 en 5 op onderscheidenlijk € 204,- en € 687,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,00 aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,- en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.
w.g. E.J. Daalder w.g. W. Dijkshoorn