ECLI:NL:CBB:2020:385

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
18/1648
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juni 2020, zaaknummer 18/1648, staat de Maatschap [naam 1] en [naam 2] uit [plaats] centraal, die in beroep is gegaan tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 heffingen opgelegd aan appellante, omdat zij meer melkvee hield dan het vastgestelde referentieaantal. De heffingen betroffen bedragen van € 11.981,- voor periode 1, € 9.067,- voor periode 2, € 2.016,- voor periode 3, € 4.382,- voor periode 4 en € 2.371,- voor periode 5. Appellante stelde dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de geproduceerde melk en dat er sprake was van een individuele buitensporige last door de opgelegde heffingen.

Het College overwoog dat de Regeling is ingevoerd om de fosfaatproductie in de melkveehouderij te beperken en dat de heffingen zijn bedoeld om melkveehouders te stimuleren hun veestapel te reduceren. Het College oordeelde dat de omvang van de melkproductie niet relevant was voor de toepassing van de Regeling en dat de investeringen die appellante had gedaan niet automatisch leidden tot een individuele buitensporige last. De wetgever had de fosfaatproductie aan banden willen leggen, en de appellante had moeten voorzien dat na de afschaffing van de melkquota maatregelen zouden volgen om de fosfaatproductie te reguleren.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, omdat de opgelegde heffingen geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht vormden. De beslissing van de minister werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van melkveehouders om op de hoogte te zijn van de regelgeving en de gevolgen daarvan voor hun bedrijfsvoering.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1648

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

Procesverloop

Bij besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten 1 tot en met 5) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 11.981,- voor periode 1, van € 9.067,- voor periode 2, van € 2.016,- voor periode 3, van € 4.382,- voor periode 4 en van € 2.371,- voor periode 5.
Bij besluit van 4 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
2. De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
3. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Verweerder heeft haar voor ieder van de periodes een hoge geldsom opgelegd, omdat zij meer GVE had dan haar doelstellingsaantal.
Omvang melkproductie
4. Appellante betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met alle geproduceerde melk in haar melkveehouderij. In 2015 was de melktank veel te klein om alle geproduceerde melk te bewaren. Daarom heeft zij 52 stuks jongvee voor een periode van 21 dagen 8 kilo melk per dag (en in totaal 8.736 kilo melk) gevoerd.
5. Het College begrijpt dit betoog aldus dat appellante vindt dat de omvang van de melkproductie op haar bedrijf onjuist, namelijk te laag, is vastgesteld. Dit betoog kan niet slagen, omdat de omvang van de melkproductie een aspect is dat van belang is voor de vaststelling van de fosfaatrechten en geen rol speelt bij de toepassing van de Regeling. Voor de besluitvorming die in deze zaak voorligt is enkel het aantal vrouwelijke runderen van 0 tot 1 jaar, het aantal vrouwelijke runderen van 1 jaar of ouder die niet hebben gekalfd en het aantal runderen die ten minste eenmaal hebben gekalfd van belang.

Individuele buitensporige last

6. Appellante betoogt verder dat verweerder heeft miskend dat voor haar bedrijf sprake is van een individuele buitensporige last, nu zij grote investeringen heeft gedaan voor 2 juli 2015. Het opleggen van geldsommen is om die reden aan te merken als een inbreuk op het eigendomsrecht.
7. De wetgever heeft de productie van fosfaat in de melkveehouderij aan banden willen leggen, omdat de Nederlandse veehouderij in 2015 meer fosfaat heeft geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken en juist in de melkveehouderij de fosfaatproductie sterk is toegenomen. De wetgever heeft hiertoe op 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Verder heeft hij besloten om melkveehouders in 2017 – het jaar voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel – te stimuleren hun fosfaatproductie terug te brengen tot het referentieaantal. Hiertoe heeft de wetgever de Regeling tot stand gebracht. De Regeling maakt deel uit van een maatregelenpakket dat tot doel heeft de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het niveau dat als voorwaarde is verbonden aan de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn. Op basis van de Regeling kan verweerder heffingen opleggen aan melkveehouders die meer GVE houden dan het referentieaantal en bonusgeldsommen toekennen aan melkveehouders die minder GVE houden dan op de peildatum. Met de Regeling beoogt de wetgever – kort samengevat – dat de melkveehouders het aantal GVE terugbrengen. Het opleggen van heffingen en het toekennen van bonusgeldsommen zijn de middelen om dit doel te bewerkstelligen. Vanwege de hoogte van deze geldbedragen worden melkveehouders belemmerd in het ongestoord blijven uitvoeren van de gebruikelijke bedrijfsvoering of in plannen om de bedrijfsvoering in een zelfgekozen richting te veranderen.
8. De inbreuk op het eigendomsrecht ontstaat door de vaststelling van het referentieaantal. Als gevolg daarvan kan de melkveehouder namelijk niet meer runderen houden dan het referentieaantal, zonder dat aan hem heffingen worden opgelegd. De last die de individuele melkveehouder te dragen heeft bestaat eruit dat het hem niet vrijstaat zijn melkveebedrijf voort te zetten of uit te breiden op een zelfgekozen wijze, omdat aan hem dan heffingen kunnen worden opgelegd. Ook een melkveehouder aan wie verweerder bonusgeldsommen heeft toegekend draagt deze last. Voor een melkveehouder aan wie verweerder heffingen heeft opgelegd omdat hij zijn veestapel niet of onvoldoende heeft teruggebracht, bestaat de last, naast de beperking van de bedrijfsvoering, uit deze heffingen.
9. Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.
10. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
11. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
12. Vanaf 2011 heeft appellante geïnvesteerd in onder meer voerhekken, een roosterrobot en een stalinrichting. Ook heeft zij in 2014 pachtgrond gekocht. Ter staving van haar stelling dat zij voor 2 juli 2015 investeringen heeft gedaan, heeft appellante verder een aantal facturen uit 2013 en 2014 overgelegd, onder meer voor de levering van een sleufsilo en voor de stalinrichting.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de omstandigheid dat appellante investeringen heeft gedaan een ondernemersbeslissing betreft die niet maakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat appellante geen inzicht heeft verschaft in de vraag of, en zo ja, waarom, de uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk was. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
13. Het behoud van de derogatiebeschikking in het belang van de gehele melkveesector weegt in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is dan ook geen ontoelaatbare inbreuk op het eigendomsrecht. Het betoog slaagt niet.

Voorzienbaarheid Regeling

14. Appellante betoogt ten slotte dat voor haar niet te voorzien was dat na het afschaffen van de melkquota maatregelen zouden worden getroffen om te voorkomen dat het nationale mestplafond zou worden overschreden. Ook de introductie van de Regeling met de daarin opgenomen peildatum van 2 juli 2015 was niet te voorzien. Nu zij reeds voor die datum grote investeringsbeslissingen had genomen, en de Nederlandse overheid zeer nalatig is geweest in zijn communicatie over eventuele mestmaatregelen, wordt er in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gehandeld als de fosfaatrechten en de fosfaatreductie niet op die investeringen worden afgestemd en de schade die als gevolg van de Nederlandse overheid is ontstaan niet door de overheid vergoed wordt.
15. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419) mogen professionele veehouders, zoals appellante, in elk geval op hoofdlijnen bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hen moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee kon ook in algemene zin door de melkveehouders worden voorzien dat bedrijfsuitbreiding zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt.
16. Ook in parlementaire stukken is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het productieplafond kon leiden tot productiebegrenzende maatregelen, waaronder een stelsel van dierrechten. Dat valt bijvoorbeeld te lezen in de brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 januari 2013 en 12 december 2013. De laatste brief meldt (op pagina 7) weliswaar de verwachting dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar koppelt daaraan direct de waarschuwing dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebegrenzende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wet verantwoorde groei melkveehouderij, die in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van 3 oktober 2014 wordt gesproken over productiebeperkende maatregelen.
17. Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Het College is op basis hiervan in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2018 tot het oordeel gekomen dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
18. Voor appellante betekent dit dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de in de Regeling neergelegde productiebegrenzende maatregelen niet voorzienbaar waren en de schade daarom vergoed zou moeten worden.
Conclusie
19. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Het opleggen van de geldsommen door verweerder leidt voor appellante niet tot een individuele buitensporige last, van een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht is geen sprake.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.
w.g. H.C.P. Venema w.g. I.S. Ouwehand