1.3Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet worden, voor zover hier van belang, als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit voor de naar de gemiddelde melkproductie onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II.
Het tweede lid van artikel 74 bepaalt dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 2 juli 2015 hield zij 107 melk- en kalfkoeien en 43 stuks jongvee.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.760 kg. Voor wat betreft totale melkproductie in 2015 is verweerder uitgegaan van de in dat jaar geleverde melk, te weten in totaal 966.635 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en de totale melkproductie in 2015 54.595 kg hoger vastgesteld op in totaal 1.021.230 kg. Daarbij heeft verweerder aannemelijk geacht dat 32.650 kg melk is vervoederd aan kalveren, 1.460 kg melk is onttrokken aan de levering vanwege eigen gebruik, 135 kg melk is gebruikt voor monstername en 20.350 kg antibioticamelk is weggevloeid. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante op grond hiervan vastgesteld op 4.897 kg.
4. Appellante voert aan dat verweerder niet 20.350 kg antibioticamelk, maar 24.005 kg had moeten optellen bij de totale hoeveelheid in 2015 geproduceerde melk. Zij stelt dat verweerder voor de berekening van de hoeveelheid antibioticamelk die is geproduceerd een onjuiste berekeningssystematiek hanteert. Zo heeft verweerder gerekend met de in het primaire besluit gehanteerde gemiddelde melkgift per koe per dag van 25 kg (9.093 kg per koe per jaar), gebaseerd op de in 2015 geleverde melk (966.635 kg) en het gemiddeld aantal op het bedrijf aanwezige koeien (106,3 stuks). Appellante betoogt dat moet worden uitgegaan niet van een gemiddelde dagproductie van alle koeien, maar uitsluitend van de gemiddelde dagproductie van de met antibiotica behandelde koeien (121 stuks), zijnde 29,61 kg per koe. Rekening houdend met het gemiddelde aantal wachtdagen van 6,7 levert dit op (29,61 kg x 121 koeien x 6,7 wachtdagen) 24.005 kg. Dan wel dat verweerder moet uitgaan van de verhoogde melkproductie zoals is vastgesteld in het bestreden besluit (1.021.230 kg). De door appellante voorgestane totale melkproductie in 2015 leidt tot een fosfaatexcretie van 45,6 in plaats van 44,9 zoals in het bestreden besluit is gehanteerd en daarmee tot verhoging van haar fosfaatrechten. Tot slot meent appellante dat verweerder de proceskosten in bezwaar had moeten vergoeden.
5. Verweerder hanteert bij de ophoging van de totale jaarlijkse melkproductie met melk anders dan de aan de fabriek geleverde melk, een beleid waarbij naarmate de stijging van de fosfaatexcretie hoger is, een zwaardere bewijslast voor betrokkene geldt. Bij een stijging van één excretieklasse geldt een zeer lichte bewijslast, bij twee excretiesklassen geldt een gemiddelde bewijslast en bij een stijging van drie excretiesklassen geldt een zware bewijslast. Omdat in dit geval sprake is van een stijging van drie excretieklassen - van 43,5 in het primaire besluit naar 44,9 volgens de berekening van appellante - geldt voor appellante een zware bewijslast. Hieraan heeft appellante volgens verweerder niet voldaan. Niet is duidelijk geworden waarop appellante een gemiddelde melkproductie van 29,61 kg per koe per dag heeft gebaseerd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het op de weg van appellante had gelegen om ter onderbouwing van haar stellingen bijvoorbeeld een overzicht van medicijnleveranties, het behandelplan van de veearts en het behandelplan per koe te overleggen als bewijs. Hieruit blijkt per koe welke medicatie is toegediend en het aantal wachtdagen. Daarmee kan gekomen worden tot een geobjectiveerde hoeveelheid antibioticamelk. Het eigen overzicht dat appellante heeft overgelegd biedt onvoldoende bewijs, ook omdat de gemiddelde productie is gebaseerd op het rollend jaargemiddelde.
Ook indien voor de gemiddelde melkproductie per koe wordt gerekend met de verhoogde totale melkproductie zoals vastgesteld in het bestreden besluit, levert dit volgens verweerder niet een hogere excretieklasse op, maar blijft deze 44,9 overeenkomstig het bestreden besluit. Verweerder refereert zich aan het oordeel van het College wat betreft de proceskosten in bezwaar.