ECLI:NL:CBB:2020:330

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
20/317
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake zending van dieren naar Zwitserland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 april 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een zending van 343 slangen, spinnen en schorpioenen naar Zwitserland wilde doorzenden. Het primaire besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 5 februari 2020 werd genomen, weigerde deze zending en droeg de verzoeker op om de dieren naar een plaats buiten de Europese Unie te zenden. De verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister had hier nog niet op beslist.

De verzoeker had eerder, op 12 maart 2020, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat was afgewezen. Vervolgens heeft de verzoeker op 13 maart 2020 opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat de voorzieningenrechter de feiten onzorgvuldig had beoordeeld. De voorzieningenrechter overwoog dat, op basis van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er onverwijlde spoed vereist is, maar dat in dit geval het belang van de verzoeker voornamelijk financieel van aard was.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde. Bovendien was het verzoek om de dieren te euthanaseren niet toewijsbaar, omdat dit niet onder de voorlopige voorziening viel. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 april 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/317
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats 1] , verzoeker
(gemachtigde: mr. E. Philippi-Gho),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2020 (het primaire besluit), verzonden op 12 februari 2020, heeft verweerder (1) het verzoek van verzoeker om een zending van 343 slangen, spinnen en schorpioenen (zending dieren) te mogen doorzenden naar Zwitserland afgewezen en (2) verzoeker opgedragen om de dieren naar een plaats buiten de Europese Unie (EU) door te zenden.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft nog niet op dit bezwaar beslist.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 12 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:182) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij brief van 13 maart 2020 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht nogmaals een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker is van mening dat de voorzieningenrechter onzorgvuldig kennis heeft genomen van het dossier en de feiten en omstandigheden verkeerd heeft beoordeeld. Bij brief van 26 maart 2020 heeft verzoeker zijn verzoek aangevuld.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, onder meer als het verzoek kennelijk ongegrond is, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. Daartoe bestaat gelet op het navolgende aanleiding.
3.1
Op 12 september 2019 is bovengenoemde zending dieren, onder overlegging van een origineel veterinair certificaat, door [naam 2] B.V. aangeboden voor invoer in de EU. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft daarbij een overeenstemmingscontrole uitgevoerd. Omdat niet aan de voorschriften voor import was voldaan, heeft verweerder bij besluit van 13 september 2019 de toegang van de zending dieren tot de EU geweigerd en bevolen dat de dieren teruggestuurd moesten worden. De dieren zijn, in afwachting van terugzending, gehuisvest op keurpunt [naam 3] te [plaats 2] . Verzoeker stelt de verantwoordelijk ondernemer te zijn voor de zending dieren.
3.2
Op 16 september 2019 heeft verweerder de zending dieren in bewaring genomen en overgebracht naar een opvanglocatie, met toepassing van spoedbestuursdwang. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft verweerder de spoedbestuursdwang op schrift gesteld. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar gegrond verklaard en erkend dat er geen bevoegdheid was om handhavend op te treden door middel van (spoed)bestuursdwang. Tevens is een nieuw besluit genomen gericht aan [naam 2] B.V.
3.3
Het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening is niet gedaan in het kader van een rechtsmiddel tegen deze beslissingen. De rechtmatigheid van de weigering de dieren toe te laten en de rechtmatigheid van de inbewaringneming vallen daarom buiten de grenzen van het geding.
3.4
Bij e-mail van 14 januari 2020 heeft verzoeker verweerder verzocht de zending dieren door te mogen zenden naar Zwitserland.
3.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat Zwitserland zich heeft gecommitteerd aan de Europeesrechtelijke veterinaire voorschriften. Niet-conforme zendingen mogen volgens verweerder niet worden ingevoerd naar een land dat zich aan de EU voorschriften heeft gecommitteerd. Verweerder heeft verzoeker vervolgens opgedragen om de dieren binnen 30 dagen naar een plaats buiten de EU door te zenden. Verweerder heeft in dit besluit tevens medegedeeld dat als verzoeker geen uitvoering geeft aan het besluit, hij andere passende maatregelen zal nemen, hetgeen kan betekenen dat de zending dieren wordt vervoerd naar een andere opvanglocatie.
3.6
Bij e-mail van 19 februari 2020 heeft verzoeker aan verweerder kenbaar gemaakt een bestemming voor de zending dieren te hebben gevonden in de Verenigde Staten en verweerder om toestemming verzocht om de zending dieren door te mogen zenden naar deze bestemming. Bij e-mail van 20 februari 2020 heeft verweerder meegedeeld dat de zending dieren nog niet kan worden verzonden, omdat de dieren nog niet 'fit to travel' zijn.
4. Verzoeker wil met deze voorlopige voorziening voorkomen dat de kosten voor het transport van de zending dieren naar een ander opvangcentrum en de kosten voor de opvang van de zending dieren, die bij hem in rekening worden gebracht, oplopen, dit terwijl hij niet aan de opdracht om de zending dieren door te zenden kan voldoen. Het spoedeisend belang van verzoeker is volgens hem hierin gelegen. Verzoeker is van mening dat verweerder de dieren had moeten euthanaseren in plaats van opvangen.
5.1
De voorzieningenrechter overweegt wederom dat de spoedeisendheid van het door verzoeker gestelde belang een financieel karakter heeft. Dat verzoeker de dieren niet kan doorzenden naar de bestemming in de Verenigde Staten (of een andere bestemming) omdat de dieren volgens verweerder niet 'fit to travel' zijn en verweerder niet heeft besloten de dieren te euthanaseren, doet hier niet aan af. Ervan uitgaande dat de kosten voor opvang hierdoor zullen oplopen, blijft het spoedeisend belang naar het oordeel van de voorzieningenrechter een financieel belang. Een dergelijk belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het staat verzoeker immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen indien het primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn. Dit kan anders zijn indien verzoeker aannemelijk maakt dat hij in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. Verzoeker heeft niet gesteld dat dit aan de orde is. Daarbij komt dat voor het verhaal van de kosten door verweerder op verzoeker een afzonderlijk besluit nodig is, waartegen verzoeker bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kan aanwenden. Een dergelijk besluit ligt niet voor. Van een spoedeisend belang is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
5.2
Verzoeker heeft in dit verband nog verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 13 december 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:430). Deze uitspraak vormt echter een uitzondering op het hierboven genoemde uitgangspunt. De voorzieningenrechter ziet geen reden om in het onderhavige geval een uitzondering aan te nemen, zoals volgt uit 5.1 hiervoor.
5.3
De voorzieningenrechter constateert in dit verband eveneens dat het primaire besluit waarop het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft, alleen indirect tot gevolg kan hebben dat extra kosten op verzoeker verhaald kunnen worden, omdat de dieren langer opgevangen worden, nu zij niet doorgezonden kunnen worden naar de Verenigde Staten (of een ander land). Voor zover het verzoek ertoe strekt te bepalen dat verweerder de dieren (laat) euthanaseren, is een dergelijke voorziening naar zijn aard niet voorlopig en om die reden niet toewijsbaar.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.