In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 december 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die een last onder bestuursdwang had gekregen van de Staatssecretaris van Economische Zaken. De last was opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren, waarbij de gezondheid en het welzijn van de dieren in het geding waren. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, specifiek gericht op de teruggave van een Friese paard dat in bewaring was genomen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de teruggave van het paard, omdat er opvangkosten waren die per dag oplopen. De rechter heeft echter ook overwogen dat de last onder bestuursdwang voldoende was gemotiveerd en dat de toezichthouder op basis van een controle op 9 september 2016 terecht had vastgesteld dat de gezondheid van het Friese paard in gevaar was. Verzoekster had onvoldoende gemotiveerd dat de last onterecht was opgelegd en had geen plausibele alternatieve verklaring gegeven voor de magerte van het paard.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te oordelen dat het primaire besluit gebrekkig was of dat de inbewaringname van het paard onrechtmatig was. De uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. L. van Gulick als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2016.