ECLI:NL:CBB:2016:430

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
16/1070
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder bestuursdwang op basis van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 december 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die een last onder bestuursdwang had gekregen van de Staatssecretaris van Economische Zaken. De last was opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren, waarbij de gezondheid en het welzijn van de dieren in het geding waren. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, specifiek gericht op de teruggave van een Friese paard dat in bewaring was genomen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de teruggave van het paard, omdat er opvangkosten waren die per dag oplopen. De rechter heeft echter ook overwogen dat de last onder bestuursdwang voldoende was gemotiveerd en dat de toezichthouder op basis van een controle op 9 september 2016 terecht had vastgesteld dat de gezondheid van het Friese paard in gevaar was. Verzoekster had onvoldoende gemotiveerd dat de last onterecht was opgelegd en had geen plausibele alternatieve verklaring gegeven voor de magerte van het paard.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te oordelen dat het primaire besluit gebrekkig was of dat de inbewaringname van het paard onrechtmatig was. De uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. L. van Gulick als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1070
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 december 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016.
Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Voorts is namens verweerder ter zitting verschenen [naam 2] , districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster aangegeven dat het verzoek ziet op teruggave van de op 10 november 2016 door verweerder meegevoerde en in bewaring genomen drie ezels en het Friese paard en dus niet tevens op de in het verzoekschrift genoemde kittens. Aan het verzoek ligt ten grondslag dat de opgelegde last en daarom ook de feitelijke uitvoering daarvan, geen stand kunnen houden, omdat het besluit tot opleggen van de last van 18 oktober 2016 onvoldoende is onderbouwd. Als de last stand houdt, dan is niet in geschil dat er omstandigheden waren die tot inbewaringname aanleiding hebben kunnen geven.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat aan het meevoeren en in bewaring nemen van de drie ezels geen besluit ten grondslag ligt, zodat deze ezels kosteloos aan verzoekster zullen worden teruggegeven.
Gelet op het voorgaande ligt, zoals ter zitting met partijen is besproken, nog slechts ter beoordeling voor het verzoek tot teruggave van het Friese paard.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
3.1.
Op 9 september 2016 heeft een toezichthouder van de landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, bijgestaan door een dierenarts, een controle uitgevoerd op een weilandperceel met opstallen gelegen aan de [adres] te [plaats 2] . De toezichthouder heeft van deze controle een rapport, gedateerd 20 september 2016, opgemaakt. Uit dit toezichtrapport blijkt dat de toezichthouder op 9 september 2016 overtredingen van
artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren heeft geconstateerd waarbij, kort gezegd, de gezondheid of het welzijn van de dieren is benadeeld en aan de dieren de nodige verzorging is onthouden.
3.2.
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft verweerder verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd en gelast:
1) per direct ervoor te zorgen dat haar paarden/pony’s en katten over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, zodat haar dieren in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan, waarbij het voer toegankelijk moet zijn voor haar dieren, en
2) voor 1 november 2016 ervoor te zorgen dat haar katten geneeskundige zorg krijgen en het (eventuele) behandelplan, opgesteld door de dierenarts, uit te voeren, alsmede ervoor te zorgen dat haar katten worden behandeld tegen vlooien.
3.3.
De toezichthouder heeft op 10 november 2016 een hercontrole op het weilandperceel uitgevoerd. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan drie ezels en een Fries paard meegevoerd en in bewaring genomen. Daarvan is een proces-verbaal, gedateerd 10 november 2016, opgemaakt. Bij brief van 15 november 2016 heeft verweerder verzoekster bericht dat de betreffende dieren in bewaring zijn genomen omdat tijdens de hercontrole is vastgesteld dat verzoekster niet aan de haar opgelegde last heeft voldaan.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening, omdat voor de opvang van het Friese paard opvangkosten worden gemaakt die per dag oplopen en bij verzoekster in rekening zullen worden gebracht.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren is het verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Ingevolge artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren is het houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
6.1.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich onder verwijzing naar het toezichtrapport van 20 september 2016 terecht op het standpunt gesteld dat op 9 september 2016 door verzoekster overtredingen zijn begaan van de hiervoor genoemde wettelijke voorschriften inzake de gezondheid en het welzijn van het in bewaring genomen Friese paard. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
6.2.
Bij de controle van 9 september 2016, zoals beschreven in het toezichtrapport van
20 september 2016, heeft de toezichthouder vastgesteld dat het aanwezige Friese paard duidelijk te mager was, gezien de duidelijk waarneembare ribben en heupbeenderen. Daarnaast heeft de ter plaatse gekomen dierenarts de op het weilandperceel aangetroffen dieren bekeken en is daarbij tot het oordeel gekomen dat de paarden schraal en, sommige, te mager waren. Bij het toezichtrapport van 20 september 2016 zijn foto’s gevoegd van, zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, (onder meer) het Friese paard. Het onderschrift bij deze foto’s luidt: “
Magere paarden op kaal weiland met weinig tot geen voeding.”. Op grond van deze bevindingen heeft de toezichthouder geoordeeld dat sprake was van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2., achtste lid, van de Wet dieren.
6.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster de bevindingen en conclusies van de toezichthouder op 9 september 2016, zoals neergelegd in het toezichtrapport van
20 september 2016, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Verzoekster voert aan dat de enkele vaststelling dat enkele paarden, waaronder het Friese paard, schraal zouden zijn, geen overtreding van de Wet Dieren oplevert, zodat, nu de toezichthouder geen onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van de magerte van het Friese paard, het besluit tot oplegging van de last, onvoldoende is gemotiveerd. Met betrekking tot dit betoog overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van het toezichtrapport in voldoende mate blijkt dat het Friese paard sterk vermagerd was en zich op een kaal weiland met weinig tot geen voeding bevond, zodat de toezichthouder reeds om die reden heeft kunnen menen dat verzoekster het Friese paard de nodige verzorging heeft onthouden waardoor de gezondheid en het welzijn van het Friese paard in het geding was. Daarbij acht de voorzieningenrechter ook van belang dat verzoekster geen plausibele, alternatieve reden voor de magerte heeft gegeven, noch heeft aangegeven op welke wijze zij op dat moment (de oorzaak van) de magerte bestreed. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was onder die omstandigheden het ontbreken van verder onderzoek naar de oorzaak van de magerte en de aanwezigheid van voer geen belemmering voor het opleggen van de last.
Het voorgaande leidt er naar voorlopig oordeel toe dat verweerder bevoegd was een last onder bestuursdwang op te leggen en dat het besluit tot oplegging van de last voldoende is gemotiveerd.
7. Gelet op het voorgaande en de op 10 november 2016 geconstateerde omstandigheden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het primaire besluit zodanig gebrekkig is dat het in bezwaar geen stand kan houden of dat de inbewaringname van het Friese paard op 10 november, anderszins onrechtmatig was. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. L. van Gulick