ECLI:NL:CBB:2020:328

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
18/2812
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellante, een maatschap bestaande uit twee maten, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister dat het fosfaatrecht op 6.222 kg had vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op de gemiddelde melkproductie van 2007, een jaar waarin een van de maten van appellante een hersenkneuzing had opgelopen, wat leidde tot een burn-out en uiteindelijk tot het stoppen met melken. De appellante betoogde dat de gemiddelde melkproductie in 2019 representatief was en dat verweerder ten onrechte van 2015 was uitgegaan.

Het College overwoog dat de wet het toestaat om te rekenen met de gemiddelde melkproductie van een jaar volgend op het jaar waarin zich de bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan, mits het om een representatieve periode gaat. Het College concludeerde dat het jaar 2019 niet aansluit bij de bijzondere omstandigheden en dat de minister terecht de gemiddelde melkproductie van 2015 had gehanteerd. Echter, het College erkende dat de minister het fosfaatrecht onjuist had vastgesteld en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en het fosfaatrecht werd vastgesteld op 6.579 kg. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2812

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. A.R. Alladin)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 12 september 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 19 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van
12 september 2018 ingetrokken, dat besluit vervangen door het bestreden besluit, het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij brief van 20 februari 2020 heeft appellante haar beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Namens appellante zijn verschenen haar maten [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door – voor zover hier van belang – ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer een bloed- of aanverwant in de eerste graad (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
2. Appellante heeft een melkveebedrijf en bestaat uit twee maten. Een maat van appellante heeft op 11 september 2007 een hersenkneuzing opgelopen. Dit heeft geleid tot een burn-out in 2010. In 2012 is bij hem suikerziekte geconstateerd. In 2012 heeft appellante het melkvee verkocht en is zij gestopt met het melken van koeien. In de periode erna heeft zij ook het oudere jongvee verkocht. In augustus 2014 is zij weer begonnen met het melken van koeien.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.222 kg. Daarbij heeft verweerder de knelgevallenregeling toegepast en is hij uitgegaan van 11 september 2007 als alternatieve peildatum voor de dieraantallen en de gemiddelde melkproductie in 2007 en de daarbij behorende excretiefactor van 38,4. In zijn verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat niet de gemiddelde melkproductie in 2007 representatief is, maar die van 2015 en dat de daarbij behorende excretiefactor van 41,3 moet worden toegepast. Volgens verweerder dient het fosfaatrecht van appellante om die reden opgehoogd te worden naar 6.579 kg. Verweerder heeft het College verzocht zelf in de zaak te voorzien door het fosfaatrecht van appellante op dat aantal vast te stellen.
4. Appellante heeft - voor zover nog van belang - aangevoerd dat de gemiddelde melkproductie in 2015 niet representatief is, omdat in dat jaar de leeftijdsopbouw van de veestapel nog niet normaal was. Appellante is pas in 2014 weer begonnen met melken en heeft toen ervoor gekozen om het aantal koeien langzaam te laten groeien en dit uitsluitend te doen met dieren die als kalf bij haar bedrijf zijn gekomen dan wel daar zijn geboren. Dit om zo weinig mogelijk gezondheidsproblemen te krijgen en omdat de dieren het gras kennen dat ze vreten. In 2015 had appellante dan ook bijna uitsluitend vaarzen (koeien die voor het eerst hebben afgekalfd) gemolken. Pas in 2019 had zij weer een redelijk normale leeftijdsopbouw van haar veestapel. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het College (25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:248; 9 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:280; 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:355) heeft appellante erop gewezen dat de gemiddelde melkproductie in 2007 te ver in het verleden ligt om representatief te zijn en dat een representatieve melkproductie niet mag zijn beïnvloed door de bijzondere omstandigheid. Appellante betoogt dat verweerder had moeten uitgaan van de gemiddelde melkproductie in 2019 van 9.996 kg per koe en de daarbij behorende excretiefactor, omdat dat jaar voor haar representatief is.
5. Zoals volgt uit de uitspraak van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:355) verzet de wet zich er niet tegen dat wordt gerekend met de gemiddelde melkproductie van een jaar volgend op het jaar waarin zich de bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan, mits het om een voor het bedrijf representatieve periode gaat en aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheid, de hersenkneuzing van een van de maten van appellante, heeft plaatsgehad op 11 september 2007. Om die reden is verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling van die datum uitgegaan als alternatieve peildatum voor de dieraantallen. Het jaar 2019, het jaar waarin volgens appellante de gemiddelde melkproductie representatief is, sluit daar niet bij aan, terwijl dit jaar evenmin aansluit bij het jaar 2014, het jaar waarin appellante weer begonnen is met het melken van koeien. Aan de omstandigheid dat, zoals appellante heeft aangevoerd, de leeftijdsopbouw van haar veestapel pas in 2019 weer normaal was, komt hier dan ook niet de waarde toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Daarbij komt dat bij ook bij het vaststellen van het reguliere fosfaatrecht geen onderscheid wordt gemaakt tussen koeien die eenmaal hebben afgekalfd en koeien die meerdere malen hebben afgekalfd. Het betoog van appellante dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling had moeten uitgaan van 2019 als representatief jaar voor de gemiddelde melkproductie en de daarbij behorende excretiefactor had moeten toepassen, slaagt dus niet. Verder biedt het door appellante aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder ten onrechte van de gemiddelde melkproductie in 2015 is uitgegaan. De beroepsgrond faalt.
6. Zoals hiervoor onder 3 overwogen heeft verweerder erkend dat hij het fosfaatrecht van appellante bij het bestreden besluit onjuist heeft vastgesteld. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 23, derde en zesde lid, van de Msw. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 6.579 kg.
7. Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. De door verweerder aan appellante te vergoeden reiskosten worden vastgesteld op € 101,80, zijnde tweemaal de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse retour Hoogeveen - Den Haag.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 6.579 kg;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 101,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.