In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellante, een maatschap bestaande uit twee maten, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister dat het fosfaatrecht op 6.222 kg had vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op de gemiddelde melkproductie van 2007, een jaar waarin een van de maten van appellante een hersenkneuzing had opgelopen, wat leidde tot een burn-out en uiteindelijk tot het stoppen met melken. De appellante betoogde dat de gemiddelde melkproductie in 2019 representatief was en dat verweerder ten onrechte van 2015 was uitgegaan.
Het College overwoog dat de wet het toestaat om te rekenen met de gemiddelde melkproductie van een jaar volgend op het jaar waarin zich de bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan, mits het om een representatieve periode gaat. Het College concludeerde dat het jaar 2019 niet aansluit bij de bijzondere omstandigheden en dat de minister terecht de gemiddelde melkproductie van 2015 had gehanteerd. Echter, het College erkende dat de minister het fosfaatrecht onjuist had vastgesteld en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en het fosfaatrecht werd vastgesteld op 6.579 kg. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.