In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de vergunning van appellant, die sinds 2 november 2007 een vergunning had voor het bemiddelen en adviseren in financiële producten. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) had de vergunning ingetrokken op basis van artikel 1:104 lid 1 sub m van de Wet op het financieel toezicht (Wft), omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen tot betaling van heffingen voor het doorlopend toezicht over de jaren 2008 tot en met 2016. Appellant had herhaaldelijk betalingsverplichtingen veronachtzaamd, ondanks meerdere aanmaningen en pogingen van AFM om betaling af te dwingen, waaronder via een incassobureau en gerechtelijke procedures.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het College bevestigd dat AFM alle redelijke acties had ondernomen om appellant tot betaling te bewegen voordat de vergunning werd ingetrokken. Het College oordeelde dat AFM niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel had gehandeld, aangezien appellant structureel zijn betalingsverplichtingen niet was nagekomen en onvoldoende bereidheid toonde om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank had terecht overwogen dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was, gezien de betalingsachterstanden en de gevolgen voor de handhaving van een duurzaam en gerechtvaardigd vertrouwen in de financiële sector.
Het College heeft de hogerberoepsgronden van appellant verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 28 april 2020.