6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1 Uit de gedingstukken valt op te maken dat de Stichting een arbeidsintensieve en omvangrijke operatie heeft uitgevoerd om te voldoen aan de aanwijzingen en dat zij daarin geheel is geslaagd. Ter zitting is immers gebleken dat DNB op 21 december 2007 de Stichting heeft bericht dat de Stichting aan de onderhavige aanwijzing heeft voldaan.
Het College volgt DNB niet in haar in dit verband ter zitting ontvouwde stelling dat de Stichting geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Daartoe overweegt het College dat in de omstandigheid dat de Stichting zich niet heeft kunnen verenigen met de aan de aanwijzing ten grondslag liggende vaststelling dat zij in strijd met de Wtv 1993 het directe levensverzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend, alsmede met (de noodzakelijkheid van) de aanwijzing zelve, grond kan worden gevonden voor het oordeel dat zij procesbelang heeft. Een ander oordeel zou tot het ongerijmde resultaat leiden dat de Stichting alleen door de aanwijzing niet op te volgen procesbelang had kunnen genereren.
6.2 Met de eerste grief is aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat DNB in verband met het verbod van artikel 24, eerste lid, van de Wtv 1993 heeft kunnen beslissen dat de Stichting het directe levensverzekeringsverzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals uit artikel 18, eerste lid, juncto artikel 1, eerste lid, onder d, van de Wtv 1993 volgt, dient DNB voor de toepassing van de Wtv 1993 te beslissen of ”een handeling of samenstel van handelingen” al dan niet ”het als bedrijf sluiten van overeenkomsten van levensverzekering voor eigen rekening” vormt. Gelet op de aard en strekking van de toezichtsbevoegdheden van DNB – welke in het bijzonder van belang zijn om situaties te voorkomen waarin de aanspraken van verzekerden in het gedrang kunnen komen – moet dit samenstel van bepalingen aldus worden uitgelegd dat DNB in beginsel bevoegd is te beslissen of een rechtspersoon bedrijfsmatig levensverzekeringsovereenkomsten heeft afgesloten, waarbij zij niet afhankelijk is van de vraag of buiten iedere twijfel is dat civielrechtelijk gezien een levensverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen. Het antwoord op die vraag zal in geval van betwisting daarvan uiteindelijk door de civiele rechter moeten worden gegeven. Voldoende is dat DNB op basis van de haar ter beschikking gestelde gegevens redelijkerwijs heeft mogen uitgaan dat bedrijfsmatig levensverzekeringsovereenkomsten tot stand zijn gekomen.
In het licht van het vorenoverwogene en in het licht van hetgeen bij artikel 246 Wetboek van Koophandel en artikel 7:295 BW omtrent de verzekeringsovereenkomst is bepaald, valt niet in te zien dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Stichting haar bedrijf heeft gemaakt van het uitoefenen van het directe levensverzekeringsbedrijf, zodat DNB – nu de Stichting geen vergunning had – bevoegd was handhavend op te treden. Met de rechtbank is het College van oordeel dat DNB op grond van objectieve aanknopingspunten redelijkerwijs heeft kunnen beslissen dat tussen de Stichting en alle deelnemers van het fonds bedrijfsmatig levensverzekeringsovereenkomsten tot stand zijn gekomen. Immers, de Stichting heeft het Reglement 2005 vastgesteld en aan alle deelnemers van het fonds toegezonden, waarbij met name de artikelen 2, 3, 5, 9, 11, 12 en 15 van dat reglement door DNB op goede grond zijn opgevat als polisvoorwaarden behorend bij een overeenkomst van levensverzekering. Uit deze – in de aangevallen uitspraak grotendeels aangehaalde – bepalingen blijkt immers dat op onvoorwaardelijke wijze is omschreven welke aanspraken deelnemers en hun gezinsleden hebben ingeval zich het risico voordoet van overlijden en dat aan deelname aan dit fonds een onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een geldbedrag is verbonden. Onder 02, sub d, van het reglement wordt in dit verband gespreken van een ”jaarlijks verschuldigde premie” en onder 05 van een ”jaarlijkse premieverplichting”. Deze wederzijdse verplichtingen blijken in de praktijk door de Stichting ook daadwerkelijk te worden nageleefd. In dat verband heeft DNB in het bestreden besluit redelijkerwijs betekenis kunnen toedichten aan de verklaring van de Stichting dat zij in de regel de uitvaart verzorgt van een deelnemer van het fonds en dat een deelnemer die de premie na aanmaning niet betaalt uit het fonds wordt gezet. Ten slotte is van belang dat geen van de ongeveer 65.000 deelnemers van het fonds na de ontvangst van dit reglement uit eigen beweging heeft geageerd tegen het verplichtend karakter van de voorwaarden.
Het College ziet in het licht van het vorenstaande voorts geen reden te oordelen dat het Reglement 2005 niet zou gelden voor degenen die reeds op grond van het Reglement 1997 deelnamen aan het fonds. Vaststaat dat de Stichting ook aan hen het Reglement 2005 heeft toegezonden. Het College volgt de Stichting voorts niet in haar betoog dat in de redenering van de rechtbank ten onrechte wordt aangenomen dat de deelnemers aan het fonds wél geacht moeten worden zonder uitdrukkelijke verklaring te hebben ingestemd met de wijzigingen die voortvloeiden uit de vaststelling van het Reglement 2005, maar niet geacht kunnen worden in te stemmen met de wijzigingen, voortvloeiend uit de vaststelling van het Reglement 2006. Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB immers op goede grond een uitdrukkelijke afstandsverklaring kunnen eisen. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu DNB in dit verband redelijkerwijs enerzijds het Reglement 2005 zo mocht uitleggen dat het voor de deelnemers meer rechtsaanspraken schiep door het voorgaande Reglement en anderzijds kon vaststellen dat het Reglement 2006 die aanspraken weer wegnam. In dit licht bezien is op goede gronden aangenomen dat voor het verkrijgen van aanspraken op grond van Reglement 2005 géén individuele verklaring van de deelnemers nodig is, maar voor de veranderingen van die aanspraken, welke besloten liggen in Reglement 2006, wel.
Naar het oordeel van het College zou de effectieve werking van de toezichtsbevoegdheid van DNB, gelegen in de bescherming van de belangen van de verzekerden, worden doorkruist indien DNB alvorens tot enige aanwijzing over te gaan bij de toepassing ervan in weerwil van de genoemde objectieve aanknopingspunten eerst verdergaand onderzoek had moeten verrichten in verband met de algemene stelling van de Stichting dat de Koran dan wel de islamitische geloofsovertuiging gelovigen verbiedt om levensverzekeringsovereenkomsten te sluiten en dat om die reden de deelnemers op vrijwillige basis aan het fonds deelnemen en géén rechten jegens de Stichting wensen af te dwingen. De omstandigheid dat het merendeel van de deelnemers van het fonds schriftelijk afstand heeft gedaan van eventuele aanspraken ondersteunt weliswaar deze algemene stelling, maar neemt niet weg dat DNB ten tijde van de aanwijzing zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet kon uitsluiten dat een (substantieel) deel van de ongeveer 65.000 deelnemers van het fonds de Stichting toch zou aanspreken op de in het Reglement 2005 omschreven verplichtingen. Om te voorkomen dat de aanspraken van die groep in het gedrang zouden kunnen komen heeft DNB als toezichthouder redelijkerwijs gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid handhavend op te treden. Een en ander geldt ook voor de omstandigheid dat de deelnemers van het fonds alsnog op vrijwillige basis een financiële bijdrage hebben geleverd over het jaar 2005.
De stelling van de Stichting dat een Nederlandse en een Turkse tekstversie bestaat van het Reglement 2005 en dat DNB niet heeft onderzocht welke tekstversie dient te prevaleren, kan evenmin tot een ander oordeel leiden aangezien – naar de Stichting niet heeft bestreden – in beide tekstversies op onvoorwaardelijke wijze is omschreven welke aanspraken deelnemers en hun gezinsleden hebben ingeval zich het risico voordoet van overlijden en dat aan deelname aan dit fonds een onvoorwaardelijke premieverplichting is verbonden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat DNB heeft kunnen beslissen dat de Stichting in strijd met artikel 24, eerste lid, van de Wtv 1993 zonder vergunning het directe verzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend en dat DNB derhalve bevoegd was handhavend op te treden.
De eerste grief slaagt derhalve niet.
6.3 Aangezien de tweede en de derde grief naar het oordeel van het College beide verband houden met de vraag of DNB van haar aanwijzingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Wtv 1993 gebruik heeft kunnen maken, zullen deze grieven gezamenlijk worden behandeld. Met de tweede grief betwist de Stichting of de aanwijzing van DNB in het belang was van de deelnemers van het fonds. De Stichting betoogt in haar derde grief dat de rechtbank heeft miskend dat DNB onder de gegeven omstandigheden van dit geval niet had kunnen komen tot de aanwijzing. In reactie hierop heeft DNB zich op het standpunt gesteld dat deze grief op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding valt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
De Stichting heeft zowel bij de rechtbank als bij het College de reikwijdte van de aanwijzing aan de orde gesteld. Naar het oordeel van het College hangt dit nauw samen met de vraag of DNB onder de gegeven omstandigheden tot de aanwijzing had kunnen komen. De Stichting heeft haar stellingen hieromtrent in het onderhavige geding tijdig aangevoerd en DNB heeft hierop inhoudelijk gereageerd in haar schriftelijke reactie van 26 oktober 2007, en bij de weergave van haar standpunt ter zitting van het College. In die zin is DNB in hoger beroep niet in haar processuele belangen geschaad. Het College zal in de volgende paragraaf de derde grief dan ook inhoudelijk behandelen.
6.4 Artikel 54, eerste lid, van de Wtv 1993 geeft DNB een discretionaire bevoegdheid om de verzekeraar een aanwijzing te geven indien dat noodzakelijk is in het belang van degenen die als verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen betrokken zijn of zullen worden bij overeenkomsten van verzekering, gesloten of te sluiten door een verzekeraar. De uitoefening van die bevoegdheid wordt door de rechter terughoudend getoetst.
In het bestreden besluit heeft DNB in het kader van artikel 54, eerste lid, van de Wtv 1993 overwogen dat zij van meet af aan de Stichting heeft voorgesteld om een legalisatietraject in te gaan. De Stichting bleef zich echter op het standpunt stellen dat zij niet onder de Wtn en Wtv 1993 viel. Bij voornemen van 12 september 2005 heeft DNB aangekondigd dat een aanwijzing zal worden gegeven nu de Stichting in strijd met de genoemde wetten handelde door zonder vergunning verzekeringsactiviteiten te verrichten. Mede gelet op de omvang van de overtreding achtte DNB een aanwijzing noodzakelijk. De opgenomen data zijn in de aanwijzing in overleg met de Stichting tot stand gekomen.
Het College is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden DNB in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het belang van de deelnemers van het fonds, als verzekerden onder het Reglement 2005, ertoe noopte de Stichting een aanwijzing te geven. Mede omdat, zoals reeds in 6.2 is overwogen, de toezichthoudende taken van DNB op grond van de Wtv 1993 er op zijn gericht situaties te voorkomen waarin de aanspraken van verzekerden in het gedrang kunnen komen, heeft DNB redelijkerwijs beperkte waarde kunnen hechten aan de door de Stichting middels het plan van aanpak getoonde wil om aan de geconstateerde overtreding een einde te maken. Hierbij moet worden bedacht dat de door de Stichting gekozen aanpak arbeidsintensief is. Met name diende de Stichting te bewerkstelligen dat de ongeveer 65.000 deelnemers van het fonds met een schriftelijke verklaring afstand namen van het Reglement 2005 en het Reglement 2006 accepteerden. Gelet op de grootte van deze groep en het door de Stichting in de procedure ingenomen standpunt dat zij niet het directe levensverzekeringsbedrijf uitoefende had DNB redelijkerwijs niet op voorhand hoeven aan te nemen dat de Stichting ook zonder een aanwijzing de overtreding van de Wtv 1993 ongedaan zou maken. In het licht van het voorgaande kan de omstandigheid dat tijdens de bezwaarprocedure het merendeel van de deelnemers inderdaad afstand heeft gedaan van het Reglement 2005 en het Reglement 2006 accepteerde achteraf bezien niet maken dat DNB redelijkerwijs niet tot de aanwijzing heeft kunnen komen. DNB behoefde onder de gegeven omstandigheden er geenszins vanuit te gaan dat dat effect ook zonder aanwijzing zou optreden.
Voor zover de Stichting in haar derde grief heeft betoogd dat DNB niet tot een aanwijzing heeft kunnen komen omdat, kort gezegd, onder het Reglement 2005 geen levensverzekeringsovereenkomsten tot stand zijn gekomen, verwijst het College naar hetgeen in 6.2 is overwogen. Dat DNB in bezwaar is teruggekomen van haar standpunt in het besluit in primo dat de Stichting de Wtn overtrad kan evenmin tot het oordeel leiden dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat DNB onder de gegeven omstandigheden tot de aanwijzing heeft kunnen komen. Daartoe overweegt het College dat het door DNB in bezwaar terugkomen van haar oordeel dat de Stichting de Wtn overtrad alleen verband hield met de reikwijdte van die wet. In dat verband heeft DNB in haar reactie op het hoger beroepschrift opgemerkt dat slechts indien een bedrijf overeenkomsten afsluit die uitsluitend strekken tot het verrichten van andere dan geldelijke prestaties, het bedrijf onder de reikwijdte van de Wtn valt. Zodra het bedrijf ook overeenkomsten afsluit die strekken tot een eventuele financiële bijdrage – hetgeen bij de Stichting het geval was – , valt het bedrijf onder de reikwijdte van de Wtv 1993. Dat betekent dat het dus geenszins zo is dat met het “wegvallen” van de Wtn het verwijt dat de Stichting te maken valt minder of anders is, aldus DNB. Ook naar het oordeel van het College valt, gelet op het voorgaande, niet in te zien dat de Wtv 1993 in dit geval toepassing mist, zodat aan het in bezwaar gewijzigde standpunt van DNB omtrent de toepasselijkheid van de Wtn niet de hiervoor bedoelde door de Stichting getrokken conclusie kan worden verbonden.
Het College overweegt met betrekking tot de door de Stichting in dit verband gemaakte opmerking over het ex tunc dan wel ex nunc karakter van de toetsing dat handhavingsbesluiten als hier aan de orde in bezwaar in eerste instantie moeten worden beoordeeld met inachtneming van de feiten en het recht zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van de handhavingsbesluiten. Nadien opgetreden wijzigingen in de feiten of het recht kunnen onder omstandigheden aanleiding geven een handhavingsbesluit in bezwaar te herzien. In dit geding is niet gebleken van wijzigingen in de hiervoor bedoelde zin die DNB aanleiding behoorde te geven de aanwijzing verder te herzien dan zij heeft gedaan.
Ook de tweede en derde grief slagen derhalve niet.
6.4 Met de vierde grief is de vraag aan de orde of de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat DNB met de lastonderdelen 2, 3, 4 en 5 van de aanwijzing niet buiten de grenzen van haar bevoegdheid is getreden, gelet op de verhouding tussen het publieke belang waarop de aanwijzing is gericht en de inbreuk op privaatrechtelijke verhoudingen. Deze vraag beantwoordt het College ontkennend. Het overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van lastonderdeel 5 constateert het College evenals de rechtbank dat dit lastonderdeel met het bestreden besluit is herroepen. Voor zover de vierde grief zich tegen het oordeel van de rechtbank over dat lastonderdeel richt, laat het College deze buiten beschouwing.
Ten aanzien van de lastonderdelen 2, 3 en 4 stelt het College voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 1:75, derde lid, van de Wft rechtstreekse toepassing mist aangezien dit artikel ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, alsmede dat de onderhavige aanwijzing haar grondslag vindt in de Wtv 1993.
Artikel 24, eerste lid, van de Wtv 1993 in combinatie met artikel 1, onderdeel d, van de Wtv 1993 verbiedt, voor zover hier van belang, de verzekeraar om zonder een vergunning gesloten levensverzekeringsovereenkomsten af te wikkelen. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Wtv 1993 kan DNB, indien zij zulks noodzakelijk acht in het belang van degenen die als verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkering betrokken zijn of zullen worden bij overeenkomsten, gesloten of te sluiten door een verzekeraar, die verzekeraar een aanwijzing geven. Uit het samenstel van deze bepalingen van de Wtv 1993 volgt naar het oordeel van het College dat om effectief de situatie te voorkomen dat de levensverzekeraar zonder een vergunning gesloten levensverzekeringsovereenkomsten blijft afwikkelen, een daartoe strekkende aanwijzing de werking van deze overeenkomsten moet aantasten en een zekere inbreuk op de betreffende privaatrechtelijke verhoudingen onvermijdelijk maakt.
Het College stelt vast dat de lastonderdelen 2, 3 en 4 van de onderhavige aanwijzing inhouden dat de Stichting de verzekeringsportefeuille dient af te bouwen, dat zij de deelnemers van het fonds per brief bericht dat zij de verzekeringsactiviteiten beëindigt en dat de Stichting DNB een kopie van die brief stuurt. Mede gelet op de omstandigheid dat, zoals in 6.2 is overwogen, DNB redelijkerwijs heeft kunnen vaststellen dat de Stichting onder het Reglement 2005 het directe levensverzekeringsbedrijf uitoefent, is het College van oordeel dat de genoemde lastonderdelen louter ertoe strekken te voorkomen dat de Stichting nog langer met de deelnemers van het fonds gesloten levensverzekeringsovereenkomsten afwikkelt. Er bestaan ook anderszins geen aanknopingspunten voor het oordeel dat DNB met de genoemde lastonderdelen buiten haar aanwijzingsbevoegdheid is getreden.
In het licht van het voorgaande kan het beroep van de Stichting op de verschillende uitspraken van respectievelijk de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2005 en 5 april 2005, van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2006, en een uitspraak van het College van 6 september 2007 niet slagen, reeds omdat in die zaken niet een maatregel aan de orde was die ertoe strekte te voorkomen dat een verzekeraar in strijd met de Wtv 1993 gesloten levensverzekeringsovereenkomsten zou blijven afwikkelen. Dat de wetgever naar aanleiding van de jurisprudentie, onder andere de genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, in de Wft het verbod heeft opgenomen dat een aan een persoon gegeven aanwijzing niet mag strekken tot aantasting van overeenkomsten tussen die persoon en derden – als zodanig uitgewerkt in artikel 1:75, derde lid, van de Wft – kan aan de werking van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de Wtv 1993 niet afdoen. Ook overigens ziet het College in hetgeen de Stichting met betrekking tot de door haar aangehaalde jurisprudentie heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
De stelling van de Stichting dat lastonderdeel 2 van de aanwijzing – de afbouw van de verzekeringsportefeuille – haar verplicht tot het onmogelijke kan het College niet volgen. DNB heeft immers in de aanwijzing niet voorgeschreven op welke wijze de Stichting haar verzekeringsportefeuille dient af te bouwen. Wel heeft DNB de Stichting een aantal opties voorgelegd op welke wijze de Stichting de overtreding kan beëindigen. Met de rechtbank constateert het College dat de Stichting er zelf voor heeft gekozen de overtreding te beëindigen door de lopende overeenkomsten aan te passen opdat die niet langer kunnen worden gekwalificeerd als een overeenkomst van levensverzekering. Als gevolg van die keuze is het onvermijdelijk dat de individuele verzekeringnemers met die wijziging moeten instemmen en expliciet zullen moeten bevestigen dat zij ermee akkoord gaan dat niet langer sprake is van een recht op uitkering of bepaalde uitvaartactiviteiten. Dat de Stichting niet in de hand heeft of de verzekeringnemers hieraan hun medewerking zullen verlenen is op zich juist, maar maakt nog niet dat de Stichting op voorhand de overtreding niet zou kunnen beëindigen, waarbij van belang is dat zij zelf voor deze weg heeft gekozen.
Gelet op het voorgaande slaagt ook de vierde grief niet.
6.6 Aangezien alle grieven van de Stichting falen, dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard. Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
6.7 Het College ziet geen aanleiding voor het veroordelen van één der partijen in de kosten van de procedure in hoger beroep.