ECLI:NL:CBB:2020:308

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
17/720 en 17/721
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak over proceskosten in bestuursrechtelijke geschillen met betrekking tot betalingsrechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020, met zaaknummers 17/720 en 17/721, wordt een einduitspraak gedaan na een tussenuitspraak over proceskosten in bestuursrechtelijke geschillen. De appellante, een firma, had beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die betrekking hadden op de toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De zaak omvatte meerdere besluiten en herzieningen, waarbij de minister in verschillende fasen betalingsrechten toekende en herzag.

De procedure begon met een primair besluit van 21 april 2016, waarin 422,55 betalingsrechten werden toegewezen. Na een aantal herzieningen en bezwaarschriften, werd uiteindelijk op 8 december 2017 een bedrag van € 209.248,21 vastgesteld. De appellante heeft in de loop van de procedure verschillende zienswijzen ingediend en het College heeft het onderzoek ter zitting op 11 juni 2018 gesloten. Na een tussenuitspraak op 23 juli 2019, waarin werd geconcludeerd dat de herziene besluiten in strijd met de Algemene wet bestuursrecht waren genomen, heeft de minister nieuwe besluiten genomen.

In deze einduitspraak heeft het College de beroepen tegen de herziene besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De beroepen tegen de herziene besluiten 1a en 2a zijn ongegrond verklaard. Het College heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.837,50 en het griffierecht van € 333,- aan de appellante toegewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter verhinderd was de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/720 en 17/721

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

Firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Zaaknummer 17/720
Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante 422,55 betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 22 maart 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en aan appellante 423,36 betalingsrechten toegewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 november 2017 (het herziene bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 gedeeltelijk herroepen en alsnog 649,51 betalingsrechten aan appellante toegewezen.
Zaaknummer 17/721
Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een bedrag van € 57.724,18 aan betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 27 maart 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 60.538,52.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 december 2017 (het herziene bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vervallen verklaard en het primaire besluit 2 herroepen. Verweerder heeft het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 vastgesteld op € 209.248,21.
Zaaknummers 17/720 en 17/721
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 januari 2018 heeft appellante te kennen gegeven dat zij de beroepen wenst te handhaven.
Bij brief van 13 maart 2018 heeft appellante gereageerd op de herziene bestreden besluiten 1 en 2 en het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2018. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij heropeningsbeslissing van 16 juli 2018 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om een nader schriftelijk standpunt in te nemen ten aanzien van een aantal nader genoemde percelen en ten aanzien van de toepassing van de zogenoemde 2% marge in het kader van de door verweerder opgelegde administratieve sanctie.
Bij brief van 1 augustus 2018 heeft verweerder een schriftelijke uiteenzetting aan het College toegezonden. Bij brief van 16 augustus 2018 heeft appellante daarop gereageerd.
Bij tussenuitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:300) heeft het College verweerder opgedragen om binnen twaalf weken na verzending ervan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de herziene bestreden besluiten 1 en 2 te herstellen.
Zaaknummer 17/720
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het herziene besteden besluit 1a) heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en alsnog 739,51 betalingsrechten aan appellante toegewezen.
Zaaknummer 17/721
Bij besluit van 29 oktober 2019 (het herziene bestreden besluit 2a) heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 vastgesteld op € 229.123,07.
Zaaknummers 17/720 en 17/721
Bij brief van 14 november 2019 heeft appellante haar zienswijze over de herziene bestreden besluiten 1a en 2a naar voren gebracht.
Bij brief van 25 november 2019 heeft verweerder hierop gereageerd.
Het College heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak is geconcludeerd dat de herziene bestreden besluiten 1 en 2 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn genomen, omdat – kort gezegd – verweerder de subsidiabele oppervlakte van een aantal nader genoemde percelen niet op juiste wijze heeft beoordeeld, de niet beoordeelde oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen, voor zover deze valt binnen de 2% van het referentieperceel, ten onrechte heeft betrokken bij de beoordeling of sprake is van overdeclaratie en verweerder niet heeft onderkend dat het appellante, gelet op de aard van de tot haar bedrijf behorende kwelderpercelen, mogelijk niet valt toe te rekenen dat zij de oppervlakte van die gronden niet juist, althans onvoldoende nauwkeurig heeft ingetekend en dat in zoverre van het opleggen van een sanctie had moeten worden afgezien.
In de tussenuitspraak is verweerder opgedragen binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak, met in achtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, de herziene bestreden besluiten 1 en 2 te herstellen.
2 Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder de herziene bestreden besluiten 1a en 2a genomen. Bij het herziene bestreden besluit 1a heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit 1 herroepen, het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld en aan appellante
739,51 betalingsrechten toegewezen. Bij het herziene bestreden besluit 2a heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Dit betekent dat verweerder het primaire besluit 2 heeft herroepen, de aanvraag om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 opnieuw heeft berekend en heeft vastgesteld op € 229.123,07.
3 Appellante heeft in haar zienswijze geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de herziene bestreden besluiten 1a en 2a. Nu het College ook ambtshalve geen gronden ziet die de besluiten aantasten, zijn de van rechtswege ontstane beroepen tegen deze besluiten ongegrond.
4 Nu uit de tussenuitspraak volgt dat de herziene bestreden besluiten 1 en 2 moeten worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, moet worden geconcludeerd dat appellante terecht beroep heeft ingesteld. Verweerder dient de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten te vergoeden. Het College overweegt daartoe als volgt.
4.1
Appellante meent dat de hoogte van de proceskostenvergoeding moet worden berekend op basis van het tarief van een zware zaak (wegingsfactor 1,5). Verweerder betoogt dat het gewicht van de zaak moet worden bepaald op gemiddeld, als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en dat een wegingsfactor van 1 moet worden gehanteerd. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat appellante niet heeft gemotiveerd waarom het een zaak van zwaar gewicht is. De lange duur van de procedure, met meerdere proceshandelingen, is op zichzelf geen reden voor een wegingsfactor hoger dan 1, aldus verweerder.
4.3
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bij de uitspraak ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken. Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
De toegepaste wegingsfactor wordt bepaald door het gewicht van de zaak. Volgens de nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) wordt het gewicht van de zaak bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. Bij dat laatste aspect dient de proceskostenvergoeding evenredig te zijn aan de prestatie van de rechtsbijstandsverlener. Daarbij dient te worden uitgegaan van de omvang van de werkzaamheden die redelijkerwijs nodig zijn om het desbetreffende besluit of de desbetreffende uitspraak met succes te bestrijden en niet van de omvang van de werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener in werkelijkheid aan de zaak heeft gewijd. De behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure behoort in beginsel tot de categorie gemiddeld met wegingsfactor 1, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken.
4.4
Het College stelt vast dat in deze zaak – inderdaad – extra werkzaamheden zijn verricht door de gemachtigde van appellante. Het College ziet evenwel geen aanleiding om reeds hierom uit te gaan van een zware werkbelasting voor deze zaak in de fase van het beroep. Daarom dient de proceskostenvergoeding te worden berekend op basis van een zaak van gemiddelde zwaarte. Nu door verweerder de kosten verbonden aan de behandeling van het bezwaar zijn vergoed, komen deze thans niet voor vergoeding in aanmerking.
5 Het College stelt de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de twee samenhangende zaken vast op € 1.837,50
(1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor het indienen van een reactie op de herziene bestreden besluit 1 en 2, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 11 juni 2018, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie na heropeningsbeslissing van 16 juli 2018 en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 333,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen tegen de herziene bestreden besluiten 1 en 2 gegrond;
- vernietigt de herziene bestreden besluiten 1 en 2;
- verklaart de beroepen tegen de herziene bestreden besluiten 1a en 2a ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.837,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. R.W.L. Koopmans en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen