In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellant die een last onder dwangsom had gekregen wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De minister had op 29 maart 2018 een last onder dwangsom opgelegd aan de appellant, die niet voldeed aan de opgelegde maatregelen. Na een aantal besluiten en een tussenuitspraak van het College, waarin werd geoordeeld dat de minister bevoegd was om de last op te leggen, heeft de minister een nieuw besluit genomen waarin de hoogte van de dwangsom werd aangepast. De appellant voerde aan dat de dwangsom niet gerechtvaardigd was en dat de hoogte onevenredig was. Het College oordeelde dat de minister de dwangsom terecht had vastgesteld en dat de appellant niet tijdig had voldaan aan de opgelegde maatregelen. Het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit II werd ongegrond verklaard, en het beroep tegen het bestreden besluit I werd niet-ontvankelijk verklaard. De minister werd opgedragen het griffierecht aan de appellant te vergoeden.