ECLI:NL:CBB:2020:244

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/974
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering verbeurde dwangsom wegens taxivervoer zonder vergunning op de Amsterdamse opstapmarkt

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur, appellant, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.550,- die aan appellant was opgelegd wegens het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt zonder de vereiste Taxxxivergunning. Appellant had eerder een last onder dwangsom ontvangen en was op 15 december 2017 staande gehouden op een laad- en losplaats nabij het Centraal Station, waar hij taxivervoer aanbood zonder vergunning. Het College oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij daar stond ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit. De bevindingen van de verbalisant, die op ambtsbelofte waren opgemaakt, werden als betrouwbaar beschouwd. Appellant had aangevoerd dat hij geen klanten aan het werven was en dat hij op zijn telefoon keek, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was om aan te tonen dat hij niet in overtreding was. De vraag of appellant artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening had overtreden, werd bevestigend beantwoord. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering van de dwangsom af te zien.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. B. El Ouath),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. A.A.K. Pieters en D. Stijnraht).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2018 (primair besluit) heeft verweerder van appellant een verbeurde dwangsom ingevorderd.
Bij besluit van 28 mei 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is werkzaam als chauffeur op de bel- en contractmarkt in Amsterdam. Hij beschikt niet over taxivergunning voor het verrichten van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning).
1.2.
Bij besluit van 9 november 2017 heeft verweerder hem een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening). Daarbij is aan appellant de last opgelegd zich te onthouden van het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt zonder Taxxxivergunning. De dwangsom is vastgesteld op € 5.550,- voor elke nieuwe overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening, met een maximum van € 27.750,-.
1.3.
In een rapport van bevindingen (RVB) van 19 december 2017, waarmee een handgeschreven mini-RVB van 15 december 2017 is uitgewerkt (beide op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend) is het volgende vermeld:
“Op vrijdag 15 december 2017, omstreeks 20.31 uur, bevond ik mij in uniform gekleed met handhaving belast op de openbare weg, te weten [adres] tegenover het perceelnummer […] te [plaats 2] . Ik zag daar een taxivoertuig, (..)
Ik (..) zag dat voornoemd taxivoertuig op een laad en los haven geparkeerd staan. (..) Ik zag achter de voorruit van voornoemd taxivoertuig geen Taxxxiraamkaart, het bewijs van de verleende Taxxxivergunning van de gemeente Amsterdam liggen. Ambtshalve is mijn bekend dat deze locatie wordt gebruikt als illegale standplaats door taxichauffeurs, die niet beschikken over een Amsterdamse Taxxxivergunning. Ik zag dat het voertuig de kenmerken had van een taxivoertuig. Ik zag namelijk dat het voertuig blauwe kentekenplaten en een daklicht met de opdruk “TAXI’ voerde. Ik zag dat het taxivoertuig als tweede taxivoertuig op de laad of los haven stond. Ik zag dat er voor het taxivoertuig een andere taxi stond te wachten. Ik zag ook dat er een taxivoertuig achter het voertuig van deze chauffeur stond te wachten. Ik zag in de zes minuten waarnemingstijd dat de taxichauffeur in zijn voertuig bleef zitten. Ik vroeg aan de taxichauffeur wat hij op voorgenoemde locatie aan het doen was. De chauffeur antwoorde mij dat hij dacht dat hij op genoemde locatie wel mocht staan omdat deze niet in de buurt van de hotels was. Ik vroeg de taxichauffeur of hij een afspraak had of voor Uber reed of iets waar hij mij kon aangeven dat de taxichauffeur op de genoemde locatie stond te wachten op een klant waarmee hij een afspraak had. Vervolgens keek ik in het taxivoertuig naar de Boord Computer Taxi (BCT) van de taxichauffeur. Ik zag dat de BCT een ‘onbeladen rit’ aangaf hetgeen zou betekenen dat de chauffeur geen opdracht heeft. (..) Chauffeur heeft niet aannemelijk kunnen maken dat er sprake was van taxivervoer op de bel- of contractmarkt. (..) Nadat ik overtreder had geïnformeerd welke overtreding ik had geconstateerd, heb ik overtreder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken. De overtreder verklaarde: geen verklaring gegeven. (..)”
1.4.
Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerder dat appellant een dwangsom van € 5.550,- heeft verbeurd wegens het op 15 december 2017 aanbieden van taxivervoer zonder Taxxxivergunning en dat hij dat bedrag, verhoogd met wettelijke rente wegens niet tijdige betaling, aan verweerder dient te betalen.
2.1.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij ten tijde van zijn staande houding geen taxivervoer aanbood en geen klanten aan het werven was. Hij heeft een getuige, [naam 2] , die kan verklaren dat hij klanten van hem vervoerde. Hij werkt op de bel- en contractmarkt. Hij was helemaal niet bezig met de opstapmarkt. Er is geen bewijs dat hij heeft gehandeld in strijd met de last van 9 november 2017. Er is geen bewijs van het tijdstip waarop hij is staande gehouden. Het mini-RVB bevat geen tijdstip waardoor het RVB geen bewijskracht heeft. Er is geen bewijs van het aantreffen of aanspreken van klanten. Appellant stond daar alleen maar stil om zijn telefoon te controleren. Het is gelet op de verkeerssituatie ter plaatse niet aannemelijk dat de verbalisant hem vanuit zijn auto vanaf de openbare weg zes minuten heeft kunnen observeren. Appellant zou hem daarover als getuige willen horen. Er is geen bewijs dat de laad- en losplek, als gesteld door de verbalisant, bekend staat als illegale taxi standplaats. Appellant verzoekt verweerder om uitleg over wat een illegale taxi standplaats is en hoe die is te herkennen. Appellant heeft tegen de verbalisant gezegd dat hij net klanten had afgezet en dat hij op zijn telefoon keek om te zien of er een afspraak voor hem was gemaakt. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Appellant heeft een e-mail van 26 juli 2019 van [naam 2] ( [naam 2] ) in het geding gebracht. Daarin is vermeld dat appellant voor hem klanten heeft vervoerd en dat hij, toen appellant hem rond 20.00 uur via Facetime belde, hoorde en zag hoe agressief de handhavers te werk gingen en appellant blokkeerden om rustig weg te rijden. Appellant heeft in zijn beroepschrift vermeld dat hij [naam 2] als getuige mee zou nemen naar de zitting van het College, maar heeft dat niet gedaan. Appellant heeft ter zitting verder nog aangevoerd dat als de verbalisant op zijn telefoon had gekeken hij had kunnen zien dat appellant niet op de opstapmarkt maar op de belmarkt werkte en dat dit ook blijkt uit zijn daklicht dat niet brandde. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij geen taxichauffeur meer is en dat hij ook een boete heeft gekregen van het CJIB die hem is kwijtgescholden. Appellant verzoekt verweerder om de verbeurde dwangsom ook kwijt te schelden.
2.2.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet twijfelt aan de juistheid van het rapport van bevindingen waarin staat dat appellant op de [adres] (minimaal) 6 minuten heeft gestaan op een laad- en losplaats voor touringcars. Daarin is ook vermeld dat de verbalisant bij de staandehouding (omstreeks 20:31 uur) in de BCT van appellant een ‘onbeladen rit’ heeft gezien. Volgens de door appellant achteraf overgelegde rittenstaat is deze (onbeladen) rit begonnen om 20:05 uur en geëindigd om 20:48 uur. Tussentijds is appellant op de laad- en losplaats staande gehouden. Volgens appellant had hij net daarvoor een rit met klanten die hij daar heeft laten uitstappen en heeft hij daar niet langer dan twee minuten gestaan. De klanten zijn niet gezien noch heeft appellant daarvoor bewijs aangeleverd. Op de kopie van de aan appellant gegeven doordruk (op geel papier) van het handgeschreven mini-RVB (op wit papier) is het door de verbalisant ingevulde tijdstip niet te zien. Op het witte exemplaar wel. Nu het mini-RVB, evenals het RVB op ambtsbelofte zijn opgemaakt, en de verbalisant blijkens een uitdraai van hand held CityControl (combibon) op 15 december 20:32 uur aan appellant ook een bestuurlijke strafbeschikking (BSB) heeft opgelegd voor “overtreding E109b (het aanbieden/verrichten van Taxivervoer zonder geldige door het college afgegeven verg. als bedoeld in artikel 82b WP 2000)”, twijfelt verweerder er niet aan dat het tijdstip in het uitgewerkte RVB juist is weergegeven, te weten omstreeks 20:31 uur. De laad- en loshaven bij het Centraal Station staat bekend als illegale taxistandplaats. Appellant stond daar met het kennelijke doel om klanten te werven voor taxivervoer zonder Taxxxivergunning. Appellant is op en in de buurt van dezelfde locatie op 2 november 2017 twee maal gewaarschuwd en heeft twee jaar een Taxxxivergunning gehad, waardoor hij op de hoogte is of zou moeten zijn van de geldende regelgeving.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de vraag aan de orde of appellant op 15 december 2017 artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening heeft overtreden. Die bepaling luidt als volgt:
“Het is een chauffeur verboden om zonder Taxxxivergunning van het college op de in bijlage I aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.”
3.2.
Zoals het College in zijn uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:140, heeft overwogen, is het van oordeel dat, wanneer een taxichauffeur met een als taxi herkenbare auto stilstaat op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande plaats in Amsterdam, zonder dat hij op dat moment bezig is met het ophalen (laden) of afzetten (lossen) van klanten die bij hem een taxirit hebben besteld, dat de conclusie rechtvaardigt dat hij daar taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt. Deze aanname kan door de taxichauffeur slechts worden weerlegd door aannemelijk te maken dat hij daar staat ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit dan wel dat hij daar staat als gevolg van overmacht, zoals bijvoorbeeld autopech. Indien de taxichauffeur stelt dat hij daar om andere redenen staat dan voor laden en lossen, bijvoorbeeld om op zijn telefoon te kijken of om op een oproep voor een taxirit te wachten, helpt dat hem niet, omdat er dan van mag worden uitgegaan dat hij taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt, zoals dat er overigens voor omstanders en handhavers van de gemeente Amsterdam ook uitziet. De taxichauffeur die op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande laad- en losplaats staat, zonder bezig te zijn met een bestelde taxirit, riskeert dan ook niet alleen een boete voor verkeerd parkeren of stilstaan op een plaats waar dat niet mag, maar ook dat hem een last onder dwangsom wordt opgelegd of dat hij als gevolg van een opgelegde last een dwangsom verbeurt. Het College gaat er daarbij met verweerder van uit dat algemeen bekend is of mag worden verondersteld, zeker bij taxichauffeurs in Amsterdam, welke plaatsen bekend staan als illegale opstapplaatsen voor taxi’s. Dat zijn in ieder geval de weggedeeltes waar niet geparkeerd mag worden, zoals laad- en losplaatsen, in het hele centrum van Amsterdam en vierentwintig uur per dag, bijvoorbeeld in de buurt van het Centraal Station of hotels.
3.3.
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellant heeft aangevoerd vormt naar het oordeel van het College geen aanleiding voor zodanige twijfel. Het College ziet geen aanleiding tot het oproepen van getuigen. De e-mail van [naam 2] heeft niet kenbaar betrekking op de datum 15 december 2017 en strookt niet met wat appellant over zijn staandehouding op die datum heeft verklaard. Het feit dat op de door appellant in het geding gebrachte kopie van de hem verstrekte doordruk van het mini-RVB (op geel papier) geen tijdstip is te zien, is evenmin aanleiding voor twijfel als hiervoor bedoeld. Hoewel het ontbreken van het tijdstip maakt dat uit de aan appellant verstrekte doordruk van het mini-RVB niet blijkt dat, als vermeld in het RVB, de staande houding omstreeks 20:31 uur heeft plaatsgevonden, volgt het College verweerder in zijn standpunt dat, gelet op de onder 2.2 vermelde zogenoemde combibon, van de juistheid van dat tijdstip mag worden uitgegaan. De stelling dat appellant met een rittenstaat aannemelijk kan maken dat hij op 15 december 2017 om 20.58 uur na een rit van 10 minuten over 1,2 kilometer op dezelfde laad- en losplaats klanten heeft afgezet als waar hij (omstreeks 20.31 uur) staande is gehouden, baat hem daarom niet.
3.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, toen hij met zijn taxi op de hiervoor onder 1.3 vermelde datum en tijd en laad- en losplaats in de buurt van het Centraal Station stond, hij daar stond ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit. Gelet hierop en op het onder 3.2 vermelde toetsingskader, is het College met verweerder van oordeel dat appellant daar toen taxivervoer heeft aangeboden op de opstapmarkt zonder Taxxxivergunning. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd maakt dat niet anders en behoeft daarom geen bespreking.
3.5.
De hiervoor onder 3.1 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord.
3.6.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2019:99, is het College van oordeel dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Van zulke bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
3.7.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
w.g. J.H. de Wildt w.g. J.W.E. Pinckaers