ECLI:NL:CBB:2020:222

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/2794
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht en vervangingsbesluit in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrecht. De appellante had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het fosfaatrecht op 5.325 kg, welke door de minister was vastgesteld op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet. Na een afwijzing van de melding van bijzondere omstandigheden, heeft de minister op 15 oktober 2018 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Echter, op 21 februari 2020 heeft de minister het bestreden besluit ingetrokken en het fosfaatrecht verhoogd naar 8.101 kg, wat leidde tot een vervangingsbesluit.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het vervangingsbesluit, waarbij het College heeft vastgesteld dat het beroep van rechtswege ook betrekking heeft op het oorspronkelijke bestreden besluit, dat inmiddels was ingetrokken. Het College heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijzondere omstandigheden op de ene diercategorie wel en op de andere geen invloed hebben gehad. Het College heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en heeft geoordeeld dat de minister de juiste peildatum had gehanteerd voor de vaststelling van het fosfaatrecht.

Uiteindelijk heeft het College het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond verklaard, het vervangingsbesluit vernietigd en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 8.207 kg. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 april 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Op 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld en op 6 juli 2018 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden om het fosfaatrecht op te hogen afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 21 februari 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Bij brief van 28 februari 2020 heeft appellante gereageerd op het vervangingsbesluit.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft verweerder gereageerd op de reactie van appellante.
Bij brief van 6 maart heeft appellante een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Namens appellante zijn verschenen haar maten [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet, wordt vastgesteld, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur.
2.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.325 kg en de melding bijzondere omstandigheden om het fosfaatrecht op te hogen afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellante op grond van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit verhoogd naar 8.101 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van 7 mei 2006 als alternatieve peildatum voor de dieraantallen en van de gemiddelde melkproductie in 2015. In zijn reactie van
28 februari 2020 heeft verweerder uiteengezet dat het fosfaatrecht van appellante opgehoogd dient te worden naar 8.207 kg en het College verzocht zelf in de zaak te voorzien door het fosfaatrecht van appellante op dat aantal vast te stellen.
2.2
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Het bestreden besluit is met het vervangingsbesluit ingetrokken. Appellante heeft geen belang meer bij een beoordeling van het bestreden besluit. Het beroep daartegen is daarom niet-ontvankelijk.
3.1
Het College deelt niet het primaire standpunt van appellante dat verweerder in haar geval van twee alternatieve peildata had moeten uitgaan in de zin dat voor het jongvee jonger dan 1 jaar (categorie 101) de datum 9 juli 2004 geldt en voor de overige diercategorieën
7 mei 2006. Het is juist dat het College in zijn uitspraak van 3 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:132) heeft geoordeeld dat het bij de toepassing van de knelgevallenregeling is toegestaan om voor het aantal melkkoeien een andere peildatum te hanteren dan voor het aantal stuks jongvee. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de bijzondere omstandigheid op de (aantallen van de) ene diercategorie wel en op die van de andere (nog) geen invloed heeft gehad, reeds omdat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het aantal stuks jongvee in de categorie 101 al op 9 juli 2004 als gevolg van de ontwikkeling/aanleg van de woonwijk is afgenomen. Een enkele vergelijking van het aantal stuks jongvee van die categorie op 9 juli 2004 (54 stuks) en 7 mei 2006 (34 stuks) is daartoe onvoldoende.
3.2
Het College deelt evenmin het subsidiaire standpunt van appellante dat verweerder van 2 april 2006 in plaats van 7 mei 2006 als alternatieve peildatum had moeten uitgaan. Verweerder is overeenkomstig de opgave van appellante uitgegaan van de alternatieve peildatum 7 mei 2006. Volgens appellante heeft de veestapel vanaf dat moment een dalende lijn ingezet door de afname van het voederareaal op het bedrijf. Ook in beroep heeft appellante verzocht deze datum als uitgangspunt te nemen. Het enkele feit dat het bij nader inzien gunstiger is om van een andere alternatieve peildatum (2 april 2006) uit te gaan, betekent niet dat in weerwil van wat appellante eerder heeft aangevoerd ook van die datum moet worden uitgegaan.
3.3
Zoals hiervoor onder 2.1 overwogen heeft verweerder erkend dat hij het fosfaatrecht bij het vervangingsbesluit onjuist heeft vastgesteld.
4.1
Gelet op wat onder 3.3 is overwogen moet het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond worden verklaard en dient het vervangingsbesluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw en artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 3 januari 2018 te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 8.207 kg.
4.2
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep. Partijen zijn het erover eens deze dat deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden vastgesteld op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;
  • vernietigt het vervangingsbesluit;
  • herroept het besluit van 3 januari 2018;
  • stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 8.207 kg;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde vervangingsbesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.