In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, die een melkveehouderij exploiteert. Bij besluit van 10 januari 2018 heeft de minister het fosfaatrecht vastgesteld op 5.309 kg, waarbij verweerder de generieke korting van 8,3% heeft toegepast. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 16 oktober 2018. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld.
De kern van het geschil draait om de toepassing van artikel 23 van de Meststoffenwet, specifiek de knelgevallenregeling. Appellante betoogt dat verweerder deze regeling verkeerd interpreteert door niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante stelt dat zij door een voetbreuk van een van de maten niet in staat was om de geplande uitbreiding van haar veestapel te realiseren, wat haar fosfaatrecht zou hebben verhoogd. Het College heeft echter geoordeeld dat de wetgever bewust heeft gekozen om niet gerealiseerde uitbreidingen buiten beschouwing te laten, ook als deze zich op de peildatum voordoen.
Het College heeft in zijn uitspraak bevestigd dat het standpunt van verweerder in lijn is met de bedoeling van de wetgever en dat er geen aanleiding is om hier anders over te oordelen. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 april 2020.