ECLI:NL:CBB:2020:221

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/2707
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrecht in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, die een melkveehouderij exploiteert. Bij besluit van 10 januari 2018 heeft de minister het fosfaatrecht vastgesteld op 5.309 kg, waarbij verweerder de generieke korting van 8,3% heeft toegepast. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 16 oktober 2018. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld.

De kern van het geschil draait om de toepassing van artikel 23 van de Meststoffenwet, specifiek de knelgevallenregeling. Appellante betoogt dat verweerder deze regeling verkeerd interpreteert door niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante stelt dat zij door een voetbreuk van een van de maten niet in staat was om de geplande uitbreiding van haar veestapel te realiseren, wat haar fosfaatrecht zou hebben verhoogd. Het College heeft echter geoordeeld dat de wetgever bewust heeft gekozen om niet gerealiseerde uitbreidingen buiten beschouwing te laten, ook als deze zich op de peildatum voordoen.

Het College heeft in zijn uitspraak bevestigd dat het standpunt van verweerder in lijn is met de bedoeling van de wetgever en dat er geen aanleiding is om hier anders over te oordelen. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 april 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2707

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.C.H. Peters),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 3] en [naam 4] , zoons van de maten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt het fosfaatrecht van de landbouwer bepaald door verweerder aan de hand van het melkvee waarover de landbouwer zonder de buitengewone omstandigheden – voor zover hier van belang ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer – zou hebben beschikt indien de landbouwer aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager uitvalt (de knelgevallenregeling).
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Zij is op 3 maart 2015 een koopovereenkomst aangegaan met een veehandelaar voor de aankoop van 60 melk- en kalfkoeien, waarvan per 30 maart 2015 elke week 10 melk- en kalfkoeien geleverd zouden worden. Op 25 februari 2015 heeft een van de maten een voetbreuk opgelopen. Op
23 maart 2015 is deze voetbreuk door de huisarts vastgesteld. Vanwege de voetbreuk is de koopovereenkomst ontbonden op 25 maart 2015. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 101 melk- en kalfkoeien en 88 stuks jongvee.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.309 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hierin heeft verweerder uiteengezet dat appellante niet in aanmerking komt voor verhoging van het fosfaatrecht op grond van de knelgevallenregeling, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde dat op de peildatum het aantal fosfaatrechten minimaal 5% lager was als gevolg van de ziekte. Met niet gerealiseerde uitbreiding wordt daarbij geen rekening gehouden.
4.1
Appellante betoogt dat verweerder artikel 23, zesde lid, van de Msw verkeerd uitlegt. Uit de woorden “zou hebben beschikt” van deze bepaling blijkt dat moet worden gekeken naar de situatie zoals die op het bedrijf was geweest op de peildatum als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. Zij ziet zich hierin gesteund door de inhoud van de memorie van toelichting, waaruit blijkt dat groei na de peildatum niet kan worden meegenomen. Het gaat hier om geplande groei vóór de peildatum; zonder de voetbreuk waren er op het bedrijf 60 melk- en kalfkoeien extra geweest. Verweerder had daarmee bij de toepassing van de knelgevallenregeling rekening moeten houden.
4.2
Dit betoog faalt. In de knelgevallenregeling heeft de wetgever ervoor gekozen om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit uitgangspunt niet alleen van toepassing is voor (beoogde en gerealiseerde) uitbreidingen na de peildatum, maar ook op niet gerealiseerde uitbreidingen op die peildatum. Het College heeft dat standpunt in zijn vaste rechtspraak in lijn geacht met de bedoeling van de wetgever (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4 en 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232). In wat appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. Verweerder heeft bij de toepassing van de knelgevallenregeling dus terecht geen rekening gehouden met de niet gerealiseerde groei.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.