ECLI:NL:CBB:2020:218

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/1351
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de registratie van melkvee in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten van een melkveehouder. Appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 13 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 9.505 kg. Na een herziening in het bestreden besluit van 5 juni 2018, werd dit recht verhoogd naar 9.583 kg. Echter, in een vervangingsbesluit van 2 januari 2020 werd het fosfaatrecht weer verlaagd naar 9.505 kg, wat leidde tot het beroep van appellant.

De kern van het geschil draaide om de registratie van bepaalde koeien als melk- en kalfkoeien (categorie 100) versus weide- en zoogkoeien (categorie 120). Appellant stelde dat 11 koeien ten onrechte waren ingedeeld als weide- en zoogkoeien, terwijl deze volgens hem als melkkoeien moesten worden aangemerkt. Tijdens de hoorzitting heeft appellant verklaard dat de registratie in zijn bedrijfsmanagementsysteem automatisch plaatsvond en dat de koeien, ondanks hun registratie, wel degelijk melk produceerden.

Het College oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de koeien niet als melkvee waren aangemerkt. De uitspraak benadrukte het belang van zorgvuldigheid en motivering in besluitvorming. Het College vernietigde het vervangingsbesluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moest worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.050,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. B.D. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: K.R. van Welsum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 5 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Op 19 december 2019 heeft appellant zijn beroep aangevuld.
Bij besluit van 2 januari 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, dat besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het fosfaatrecht lager vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellant was tevens aanwezig [naam 2] , werkzaam bij [naam 3] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip melkvee is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat, voor zover hiervan belang:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken.
1.3
Deze definitie is in de Msw opgenomen met de inwerkingtreding van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Stb. 2014, 560). Voor de reikwijdte van het begrip melkvee, is blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 979, nr. 3) aansluiting gezocht bij de bestaande diercategorieën in de Msw, zoals opgenomen in bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (bijlage D). Genoemd worden de dieren die gehouden worden voor de productie van melk (categorie 100 van bijlage D) en de dieren die gehouden worden ter vervanging van melk- en kalfkoeien. Dit zijn de diercategorieën 101 en 102 van bijlage D.
1.4
In tabel I van bijlage D zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met categorienummer 100;
(…)
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met categorienummer 120.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveehouderij.
2.2
Op de peildatum stonden op het bedrijf van appellant geregistreerd 225 melk- en kalfkoeien als diercategorie 100, 15 stuks jongvee als diercategorie 101, 28 stuks jongvee als diercategorie 102 en 11 weide- en zoogkoeien als diercategorie 120. Bij de 11 weide- en zoogkoeien gaat het om de volgende levensnummers eindigend op: 199, 037, 480, 256, 577, 915, 143, 558, 254, 410 en 352.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 9.505 kg. Daarbij is hij uitgegaan van 225 melk- en kalfkoeien (categorie 100) en 43 stuks jongvee (categorie 101 en 102) op zijn bedrijf op de peildatum.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 9.583 kg. Daarbij is hij, anders dan in het primaire besluit, uitgegaan van 227 melk- en kalfkoeien (categorie 100), omdat hem voor twee koeien meer was gebleken dat dit melk- en kalfkoeien (categorie 100) zijn in plaats van weide- en zoogkoeien (categorie 120). Deze koeien (waarvan de levensnummers eindigen op 037 en 254) waren in 2015 in categorie 100 geregistreerd en zijn op 16 mei 2015 overgegaan naar categorie 120.
3.3
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit en het fosfaatrecht weer vastgesteld op 9.505 kg. Daarbij is hij, evenals in het primaire besluit, weer uitgegaan van 225 melk- en kalfkoeien (categorie 100).
3.4
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Het bestreden besluit is met het vervangingsbesluit ingetrokken. Appellant heeft geen belang meer bij een beoordeling van het bestreden besluit. Het beroep daartegen is daarom niet-ontvankelijk.
Beroepsgronden
4.1
Appellant heeft aangevoerd dat verweerder hem ook voor alle 11 op de peildatum op haar bedrijf aanwezige en als weide- en zoogkoeien (diercategorie 120) geregistreerde koeien fosfaatrechten had moeten toekennen. De 11 koeien stonden ten onrechte geregistreerd in categorie 120. Het bedrijf van appellant is een melkveebedrijf dat hoofdzakelijk Holstein Friesian koeien houdt. Dit is een melkvee ras. Alle overige 225 volwassen koeien zijn wel als melk- en kalfkoeien aangemerkt. Een deel van de koeien op het bedrijf is na haar carrière als melkkoe geschikt om nog te zorgen voor kwaliteitsrundvlees. De productie van melk blijft evenwel het hoofddoel. Om de kwaliteit van het vlees van deze koeien te verhogen, is het belangrijk om ze een periode rust te geven waarin ze worden vetgemest. In deze periode blijft appellant deze koeien wel melken. Dit doet hij totdat de koeien naar de slacht gaan. Deze koeien worden dan geplaatst in categorie 120. Ter zitting heeft appellant uiteengezet dat die plaatsing automatisch geschiedt in zijn bedrijfsmanagementsysteem CRV, indien de koeien niet worden meegenomen bij de melkproductieregistratie (MPR). In dat verband heeft appellant erop gewezen dat melkkoeien veelal niet worden meegenomen vanwege een afwijkende melkproductie ten opzichte van het gemiddelde door tijdelijke dierziekte, lage melkproductie door einde lactatie of tijdens het afmesten.
4.2
Ter zitting heeft appellant verzocht om voor 10 (in plaats van 11) koeien extra fosfaatrechten toe te kennen, omdat dit melk- en kalfkoeien zijn. Deze koeien hebben altijd melkgegeven. Ten bewijze dat deze koeien verschillende keren hebben gekalfd, heeft appellant gewezen op koekaarten. Ten bewijze dat deze koeien zijn gemolken ten tijde van droogzetting/vetmesting heeft appellant gewezen op verklaringen van zijn veevoeradviseur en zijn dierenarts. In een gelijkluidende verklaring verklaren zij dat de koeien met levensnummers eindigend op 199, 037, 256, 577, 915, 143, 558, 254, 410 en 352 op de peildatum werden gemolken op het bedrijf. Tot slot heeft appellant erop gewezen dat hij in zijn mestboekhouding 2015 handmatig de koeien uit categorie 120 heeft verplaatst naar categorie 100. Deze laatste categorie heeft een hogere mestproductie, zodat die verplaatsing voor appellant in het kader van de mestboekhouding nadeliger is.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij voor de 11 als weide- en zoogkoeien (diercategorie 120) geregistreerde koeien op het bedrijf van appellant terecht geen fosfaatrechten heeft toegekend.
5.2
De koe met levensnummer eindigend op 352 is een vleesveerund, waarvan appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar al heeft aangegeven dat daarvoor geen fosfaatrechten nodig zijn.
5.3
Wat betreft de overige 10 koeien heeft verweerder gewezen op het volgende. De stelling van appellant in het beroepschrift dat de koeien niet worden gemolken tijdens het vetmesten, strookt niet met zijn stelling in het bezwaarschrift dat de koeien wel worden gemolken tijdens het vetmesten. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat deze koeien zowel begin 2015 als eind 2015 stonden ingedeeld in categorie 120. Appellant heeft deze koeien bewust in categorie 120 ingedeeld, omdat ze bij vetmesting geen melk meer leverden. Als appellant van mening is dat deze koeien onder categorie 100 vallen – koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken – had het op zijn weg gelegen deze koeien in die categorie in te delen en niet in categorie 120, zoals appellant heeft gedaan. Uit die stukken blijkt niet dat deze koeien op de peildatum werden gemolken; uit de MPR blijkt juist dat deze niet werden gemolken, omdat daarin duidelijk de aantallen van 201 melkgevende en 25 droogstaande koeien staan vermeld. Deze aantallen komen overeen met het aantal melk- en kalfkoeien waarvoor fosfaatrechten zijn verleend en niet met het door appellant gewenste aantal van 235 melk- en kalfkoeien. De op 10 april 2018 verstrekte koekaarten zijn geen officiële koekaarten, terwijl daarop bovendien staat vermeld dat de betreffende koeien voor de vleesproductie worden gehouden.
Beoordeling
6.1
Het begrip melkvee is – voor zover hier van belang – gedefinieerd als melk- en kalfkoeien, die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 1, van de Msw), aangeduid als diercategorie 100. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 6.3) is de bestemming van een dier (op de peildatum) bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum in het Identificatie en Registratiesysteem (I&R) als uitgangspunt.
6.2
Tussen partijen is nog in geschil of 10 op de peildatum op het bedrijf van appellant aanwezige en als weide- en zoogkoeien (diercategorie 120) geregistreerde koeien aangemerkt kunnen worden als melk- en kalfkoeien (diercategorie 100). Het is aan appellant om dat aannemelijk te maken.
6.3
Verweerder moet worden toegegeven dat appellant in zijn beroepschrift een stelling heeft ingenomen die zijn eigen standpunt ondergraaft. Indien immers de koeien – kort gezegd – niet werden gemolken in de periode dat zij werden vetgemest, dan zijn deze niet aan te merken als melk- en kalfkoeien (categorie 100). Appellant heeft ter zitting echter duidelijk gemaakt dat deze stelling op een vergissing berust en zich, evenals in het bezwaarschrift, op het standpunt gesteld dat de koeien in die periode en meer in het bijzonder op de peildatum wel werden gemolken.
6.4
Het College stelt vast, zoals ter zitting ook aan de orde gesteld, dat de veevoeradviseur en de dierenarts over 10 koeien met levensnummers eindigend op 199, 037, 256, 577, 915, 143, 558, 254, 410 en 352 verklaren dat deze koeien op de peildatum werden gemolken op het bedrijf. Over de koe met het levensnummer dat eindigt op 480 verklaren zij niets. Van de koe met het levensnummer dat eindigt op 352 staat vast dat het een vleesrund is, waarvan appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar al heeft aangegeven dat daarvoor geen fosfaatrechten nodig zijn. Over de koe met het levensnummer dat eindigt op 143 heeft appellant ter zitting aangegeven dat deze koe reeds op 28 mei 2013 haar laatste kalf heeft gehad en dat, zo begrijpt het College, niet aannemelijk is dat deze koe op de peildatum nog werd gemolken. Het gaat dus nog om 8 koeien en wel om die koeien waarvan de levensnummers eindigen op 199, 037, 256, 577, 915, 558, 254 en 410.
6.5
Aan de verklaringen van de veevoeradviseur en de dierenarts dat deze koeien op de peildatum werden gemolken op het bedrijf, komt niet de bewijskracht toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat uit die verklaringen niet blijkt op basis waarvan zij hebben geconstateerd dat die koeien op de peildatum werden gemolken. Verweerder heeft terecht erop gewezen dat uit de door appellant overgelegde stukken (CRV Mineraal veesaldokaarten, CRV Rundveestaten, MPR Uitslag Bedrijfsoverzicht en koekaarten) blijkt dat de 8 koeien op de peildatum als categorie 120 en niet als categorie 100 koeien stonden geregistreerd. Appellant heeft daar echter een verklaring voor gegeven, inhoudende dat – kort gezegd – die plaatsing automatisch geschiedt in zijn bedrijfsmanagementsysteem CRV indien de koeien vanwege het afmesten niet worden meegenomen bij de MPR. Op deze verklaring, zoals ook opgenomen onder het kopje ‘Uw bezwaren’ in het vervangingsbesluit, heeft verweerder geen inhoudelijke reactie gegeven. Voorts heeft appellant blijkens het verslag van de hoorzitting in bezwaar erop gewezen dat hij zijn koeien houdt voor de melk, dat het gaat om Holstein koeien, dat ze ongeveer 30 liter melk produceren per dag, dat dit te veel is voor een kalf die ongeveer 5 á 6 liter per dag drinkt en dat moet worden gekeken naar de geboortedatum, de afkalfdatum en de slachtdatum van de koeien. De hoorzittingsambtenaar heeft vervolgens aangegeven te zullen doorgeven aan de afdeling die het aantal koeien beoordeeld dat specifiek naar de geboortedatum, de afkalfdatum en de slachtdatum moet worden gekeken. Verweerder heeft een en ander niet, althans niet kenbaar in zijn besluitvorming betrokken, terwijl verweerder hierop evenmin in het verweerschrift is ingegaan. In dit verband is voorts van belang dat appellant ter zitting aan de hand van koekaarten heeft laten zien dat de 8 koeien in 2014 en/of 2015 en/of 2016 hebben gekalfd. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat het vervangingsbesluit niet deugdelijk is gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Slotsom
7. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is gegrond. Het College vernietigt het vervangingsbesluit wegens strijd met de artikelen 3:2 (het zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12, eerste lid, van de Awb (het motiveringsbeginsel). Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;
  • vernietigt het vervangingsbesluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen