In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten en de knelgevallenregeling. Appellante, een melkveehouderij, betoogde dat bij de bepaling van de 5%-drempel voor fosfaatrechten de niet gerealiseerde uitbreidingen na 2 juli 2015 in aanmerking genomen moesten worden. Dit standpunt werd echter verworpen, omdat het College zich baseerde op eerdere uitspraken die de toepassing van de 5%-drempel op een andere manier interpreteerden. De verweerder had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.467 kg, maar weigerde een verhoging op basis van de knelgevallenregeling, omdat appellante niet voldeed aan de 5%-drempel.
De zaak kwam voort uit een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op basis van de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen. Appellante had eerder te maken gehad met een uitbraak van een dierziekte, wat leidde tot een afname van haar melkproductie. Ondanks deze omstandigheden oordeelde het College dat de berekening van de 5%-drempel correct was uitgevoerd door de verweerder, en dat de melkproductie in 2018 niet representatief was voor de situatie van appellante.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellante ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, met mr. J.M.M. van Dalen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.