3.2Op grond van artikel 2.17, eerste lid, aanhef onder d, van de Uitvoeringsregeling wordt als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 beschouwd areaal, anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.
In Bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d, onder A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen kunnen worden geteeld, is Italiaans/Westerwolds raaigras (Lolium multiflorum) vermeld.
Voorts staat onder B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld, voor zover thans van belang, het volgende:
3. De landbouwer gebruikt tenminste 75% van de in de Aanbevelende Rassenlijst voor landbouwgewassen, CSAR, aanbevolen hoeveelheid zaaizaad, of draagt zorg voor een zichtbare bedekking met het vanggewas.
6. De vanggewassen dienen ten minste 10 weken op het perceel aanwezig te zijn.
4. Appellant heeft in beroep betoogd dat hij wel degelijk aan de vergroeningseisen heeft voldaan nu hij heeft aangetoond dat hij de desbetreffende percelen vóór 1 oktober 2017 volledig heeft ingezaaid met Italiaans raaigras. Volgens appellant stelt verweerder ten onrechte daarnaast nog de voorwaarde dat sprake moet zijn van een zichtbare bodembedekking door het vanggewas. Daartoe wijst appellant erop dat de voorwaarde onder 3 (voorwaarde 3) in Bijlage 2 spreekt van het gebruiken van voldoende zaaizaad “óf” het zorgdragen voor een zichtbare bodembedekking. Indien voldoende is ingezaaid, is daarmee aan de voorwaarde voldaan. Dat daarnaast nog sprake moet zijn van een volledige zichtbare bedekking, blijkt niet uit de bijlage bij de Uitvoeringsregeling, aldus appellant. Zou de mate van zichtbaarheid van het vanggewas om een of andere reden toch van invloed zijn, dan is volgens appellant sprake van een overmachtssituatie vanwege de extreem natte herfst, met als gevolg een slechte opkomst van het gras, in combinatie met trap- en vraatschade door ganzen. Dat appellant van de overmacht geen melding heeft gedaan, kan hem niet worden verweten.
5. Verweerder heeft erop gewezen dat de vereisten om voor uitbetaling van de vergroeningsbetaling in aanmerking te komen, hun grondslag vinden in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening 1307/2013, en artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder d, en Bijlage 2 van de Uitvoeringsregeling. Verweerder interpreteert deze vereisten zo dat het uitgangspunt is dat er een zichtbare bedekking van de bodem door het vanggewas is. Voorwaarde 3 moet zo worden gelezen dat deze de mogelijkheid biedt om aan te tonen dat er voldoende zaad is ingezaaid, terwijl het vanggewas de bodem onvoldoende bedekt. Het doel en de strekking van het inzaaien van vanggewas is immers dat stikstoffen en nitraten worden gevangen uit de lucht. Gelet daarop acht verweerder het niet wenselijk dat aangetoond wordt dat voldoende zaad wordt gebruikt, terwijl geen vanggewas opkomt. Dit voldoet volgens verweerder niet aan de bedoeling van het inzaaien van vanggewas, omdat dan immers geen stikstoffen en nitraten worden gevangen. De “of”-bepaling in voorwaarde 3 van Bijlage 2 moet dan ook zo worden gelezen dat als er geen zichtbare, volledige, bodembedekking is, maar dus wel enige vorm van bodembedekking, aangetoond kan worden dat er voldoende is ingezaaid. In dat geval komen de percelen wel in aanmerking voor de inrichting van ecologisch aandachtsgebied. In dit geval is er echter in het geheel geen bodembedekking waargenomen, als gevolg waarvan het volgens verweerder niet mogelijk is de percelen in acht te nemen voor de inrichting van ecologisch aandachtsgebied. Ter zitting heeft verweerder ter nadere onderbouwing van zijn standpunt nog gewezen op de voorwaarde onder 6 (voorwaarde 6), waarin is neergelegd dat de vanggewassen ten minste tien weken op het perceel aanwezig dienen te zijn. Wordt voorwaarde 3 in samenhang met deze voorwaarde gelezen, dan is duidelijk dat in ieder geval sprake moet zijn van enige zichtbare bedekking, aldus verweerder. Indien zich in zijn geval omstandigheden voordeden waardoor het vanggewas in zijn geheel niet opkwam, had appellant een melding van overmacht, als bedoeld in artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013, kunnen doen. Dat heeft hij echter niet gedaan.