1.2Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een randvoorwaardenkorting opgelegd van 20% op alle rechtstreekse betalingen die appellant heeft aangevraagd in 2017, omdat hij de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen (Besluit) neergelegde verplichting om dierlijke mest op bouwland emissiearm aan te wenden niet heeft nageleefd. Volgens verweerder is daarbij sprake geweest van opzet, omdat appellant wilde dat er met een zodebemester op onbeteeld bouwland werd bemest. Toen bleek dat het werkresultaat niet emissiearm was heeft appellant niet ingegrepen en is er niet gestopt met uitrijden.
2. Voorafgaand aan het bestreden besluit heeft verweerder de tijdens de controle gemaakte foto’s aan appellant verstrekt. In het bestreden besluit is een nadere toelichting van de inspecteur opgenomen, waarin is vermeld:
“Uit de verklaring van de loonwerker begreep ik dat hij zich verplicht voelde om bij deze grote klant met een zodebemester de mest aan te wenden. Anders zou die naar een andere loonwerker overstappen. De akkerbouwer gaf dit ook aan. De loonwerker heeft speciaal voor deze werkzaamheden een bouwlandbemester aangeschaft die de Belgische akkerbouwer niet op zijn land wou hebben. Er was volgens mijn waarneming niet emissiearm uitgereden.”
3. Appellant heeft, voor zover van belang, aangevoerd dat de inhoud van het Inspectieverslag onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat op niet emissiearme wijze dierlijke mest is uitgereden. Volgens appellant is op de door verweerder overgelegde foto’s goed te zien dat de mest door middel van sleufjes in de grond is gebracht. De conclusie van de inspecteur dat de sleufjes niet diep genoeg waren vanwege achtergebleven stro is voor appellant onbegrijpelijk. De randvoorwaardenkorting is daarom ten onrechte opgelegd.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de bevindingen van de inspecteur en uit de foto’s van de controle onmiskenbaar blijkt dat de uitgereden mest deels op de grond lag en niet geheel in de grond was aangewend, zodat sprake is geweest van niet emissiearm aanwenden en een overtreding van artikel 5 van het Besluit. De vraag of de sleufjes al dan niet diep genoeg waren kan onbeantwoord blijven, omdat de constatering over het werkresultaat voldoende duidelijk is. Verweerder heeft de randvoorwaardenkorting dus terecht aan appellant opgelegd.
5. Het College stelt voorop dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in het Inspectieverslag, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan.
6. In dit geval heeft appellant de in het Inspectieverslag neergelegde bevindingen, mede onder verwijzing naar de door verweerder overgelegde foto’s, gemotiveerd betwist. Uit deze foto’s blijkt volgens hem niet dat de mest niet in sleufjes in de grond is gebracht. Het College stelt vast dat de in het Inspectieverslag neergelegde bevindingen algemeen zijn geformuleerd en niet zijn voorzien van een nadere motivering of toelichting. De door verweerder overgelegde foto’s van de controle kunnen niet dienen als nadere ondersteuning van de bevindingen van de inspecteur. Uit deze foto’s blijkt wellicht dat de mest “soms beter, soms slechter” is aangewend, zoals het onderschrift bij één van de foto’s vermeldt, maar ze zijn onvoldoende gedetailleerd om te kunnen vaststellen dat de sleufjes niet diep genoeg waren. Weliswaar zijn op twee foto’s “vreemde bemeste stroken” te zien, maar zonder nadere toelichting, die verweerder ook ter zitting niet heeft kunnen geven, geven deze foto’s geen nadere onderbouwing van de niet-naleving. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat op twee andere foto’s is te zien dat in de sloot zou zijn bemest, nu verweerder appellant dit laatste in het kader van de niet-naleving niet heeft tegengeworpen. Het Inspectieverslag en de overgelegde foto’s bieden daarmee, ook indien zij in onderlinge samenhang worden bezien, onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant artikel 5 van het Besluit heeft overtreden. Nu verweerder ook geen ander bewijs aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, is er geen feitelijke grondslag voor het opleggen van de randvoorwaardenkorting.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Wat verder nog is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet voorts aanleiding om het primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen, aangezien dit besluit eveneens onzorgvuldig tot stand is gekomen en redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat verweerder, mede gelet op het tijdsverloop, in staat zal zijn de opgelegde randvoorwaardenkorting op toereikende wijze te onderbouwen.
8. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op in totaal € 2.100,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).