ECLI:NL:CBB:2020:150

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
18/2330
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens niet-emissiearme mesttoepassing

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een randvoorwaardenkorting van 20% op zijn rechtstreekse betalingen voor het jaar 2017, opgelegd door de Minister op basis van een inspectieverslag van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Dit inspectieverslag concludeerde dat de appellant dierlijke mest op niet-emissiearme wijze had uitgereden, wat in strijd zou zijn met de geldende regelgeving.

De appellant betwistte de bevindingen van het inspectieverslag en voerde aan dat de foto’s die door de verweerder waren overgelegd onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat hij de mest niet correct had toegepast. Tijdens de zitting op 14 januari 2020 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een loonwerker. De verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Het College oordeelde dat de bevindingen in het inspectieverslag onvoldoende onderbouwd waren en dat de overgelegde foto’s niet voldoende bewijs boden voor de gestelde overtreding. Het College concludeerde dat er geen feitelijke grondslag was voor de opgelegde randvoorwaardenkorting en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 2.100,-.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering door de overheid bij het opleggen van sancties en de noodzaak voor een duidelijke onderbouwing van inspectieverslagen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2330

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op de aan appellant voor het jaar 2017 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 3 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is voor appellant verschenen [naam 2] , loonwerker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Op 16 augustus 2017 heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van appellant een controle uitgevoerd op de naleving van de voorwaarden voor de rechtstreekse betalingen. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een niet ondertekend Inspectieverslag van 20 september 2017 (Inspectieverslag). Bij de opmerkingen van de inspecteur staat het volgende vermeld:
“Schriftelijke waarschuwing aan loonwerker. Niet emissiearm uitgereden, grondgebruiker [naam 1] , brs (…) wilde persé dat met sleepslang en zodebemester uitgereden werd. Sleufjes niet diep genoeg, o.a. door achtergebleven stro op niet-beteeld tarwestoppelland.”
De conclusie van het Inspectieverslag is dat op 7,94 ha niet-beteeld bouwland op niet-emissiearme wijze dierlijke mest is uitgereden. Het werkresultaat is beoordeeld met code B 3 (in strookjes deels op en deels in de grond). Naar aanleiding van de controle is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een randvoorwaardenkorting opgelegd van 20% op alle rechtstreekse betalingen die appellant heeft aangevraagd in 2017, omdat hij de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen (Besluit) neergelegde verplichting om dierlijke mest op bouwland emissiearm aan te wenden niet heeft nageleefd. Volgens verweerder is daarbij sprake geweest van opzet, omdat appellant wilde dat er met een zodebemester op onbeteeld bouwland werd bemest. Toen bleek dat het werkresultaat niet emissiearm was heeft appellant niet ingegrepen en is er niet gestopt met uitrijden.
2. Voorafgaand aan het bestreden besluit heeft verweerder de tijdens de controle gemaakte foto’s aan appellant verstrekt. In het bestreden besluit is een nadere toelichting van de inspecteur opgenomen, waarin is vermeld:
“Uit de verklaring van de loonwerker begreep ik dat hij zich verplicht voelde om bij deze grote klant met een zodebemester de mest aan te wenden. Anders zou die naar een andere loonwerker overstappen. De akkerbouwer gaf dit ook aan. De loonwerker heeft speciaal voor deze werkzaamheden een bouwlandbemester aangeschaft die de Belgische akkerbouwer niet op zijn land wou hebben. Er was volgens mijn waarneming niet emissiearm uitgereden.”
3. Appellant heeft, voor zover van belang, aangevoerd dat de inhoud van het Inspectieverslag onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat op niet emissiearme wijze dierlijke mest is uitgereden. Volgens appellant is op de door verweerder overgelegde foto’s goed te zien dat de mest door middel van sleufjes in de grond is gebracht. De conclusie van de inspecteur dat de sleufjes niet diep genoeg waren vanwege achtergebleven stro is voor appellant onbegrijpelijk. De randvoorwaardenkorting is daarom ten onrechte opgelegd.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de bevindingen van de inspecteur en uit de foto’s van de controle onmiskenbaar blijkt dat de uitgereden mest deels op de grond lag en niet geheel in de grond was aangewend, zodat sprake is geweest van niet emissiearm aanwenden en een overtreding van artikel 5 van het Besluit. De vraag of de sleufjes al dan niet diep genoeg waren kan onbeantwoord blijven, omdat de constatering over het werkresultaat voldoende duidelijk is. Verweerder heeft de randvoorwaardenkorting dus terecht aan appellant opgelegd.
5. Het College stelt voorop dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in het Inspectieverslag, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan.
6. In dit geval heeft appellant de in het Inspectieverslag neergelegde bevindingen, mede onder verwijzing naar de door verweerder overgelegde foto’s, gemotiveerd betwist. Uit deze foto’s blijkt volgens hem niet dat de mest niet in sleufjes in de grond is gebracht. Het College stelt vast dat de in het Inspectieverslag neergelegde bevindingen algemeen zijn geformuleerd en niet zijn voorzien van een nadere motivering of toelichting. De door verweerder overgelegde foto’s van de controle kunnen niet dienen als nadere ondersteuning van de bevindingen van de inspecteur. Uit deze foto’s blijkt wellicht dat de mest “soms beter, soms slechter” is aangewend, zoals het onderschrift bij één van de foto’s vermeldt, maar ze zijn onvoldoende gedetailleerd om te kunnen vaststellen dat de sleufjes niet diep genoeg waren. Weliswaar zijn op twee foto’s “vreemde bemeste stroken” te zien, maar zonder nadere toelichting, die verweerder ook ter zitting niet heeft kunnen geven, geven deze foto’s geen nadere onderbouwing van de niet-naleving. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat op twee andere foto’s is te zien dat in de sloot zou zijn bemest, nu verweerder appellant dit laatste in het kader van de niet-naleving niet heeft tegengeworpen. Het Inspectieverslag en de overgelegde foto’s bieden daarmee, ook indien zij in onderlinge samenhang worden bezien, onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant artikel 5 van het Besluit heeft overtreden. Nu verweerder ook geen ander bewijs aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, is er geen feitelijke grondslag voor het opleggen van de randvoorwaardenkorting.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Wat verder nog is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet voorts aanleiding om het primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen, aangezien dit besluit eveneens onzorgvuldig tot stand is gekomen en redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat verweerder, mede gelet op het tijdsverloop, in staat zal zijn de opgelegde randvoorwaardenkorting op toereikende wijze te onderbouwen.
8. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op in totaal € 2.100,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. H.L. van der Beek en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
w.g. J.H. de Wildt w.g. S.M. van Ditmarsch