ECLI:NL:CBB:2020:133

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
18/2814
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op knelgevallenregeling in het kader van fosfaatrecht en de toepassing van artikel 23 van de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 maart 2020, betreft het een beroep van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De zaak is geregistreerd onder nummer 18/2814. De appellante had verzocht om verhoging van het fosfaatrecht op basis van de knelgevallenregeling, zoals vastgelegd in artikel 23 van de Meststoffenwet (Msw). De minister had eerder het fosfaatrecht vastgesteld op 5.616 kg, gebaseerd op de feitelijke situatie op 2 juli 2015, waarbij rekening was gehouden met de melkproductie en het aantal gehouden dieren. Appellante stelde dat bijzondere omstandigheden, zoals een salmonella-uitbraak en bouwwerkzaamheden, hadden geleid tot een lagere productie en vroeg om een herziening van het fosfaatrecht.

Het College oordeelde dat de knelgevallenregeling niet bedoeld is voor het toekennen van fosfaatrecht voor niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering. Het College bevestigde dat de minister geen rekening hoeft te houden met hypothetische situaties en dat de vergelijking moet plaatsvinden tussen de feitelijke situatie op de peildatum en de situatie zonder de bijzondere omstandigheden. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2814

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2020 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. Y. Groen en C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij brief van 29 juni 2018 heeft verweerder het verzoek van appellante om het vastgestelde fosfaatrecht met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw te verhogen, afgewezen.
Het daartegen door appellante ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van
22 oktober 2018 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt het fosfaatrecht verhoogd indien appellante aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden en/of diergezondheidsproblemen.
Feiten en omstandigheden
2. Appellante heeft in een melding bijzondere omstandigheden aangegeven dat zij in 2013/2014 te maken kreeg met dierziekte op het bedrijf (salmonella-uitbraak) en dat vanaf
19 februari 2015 sprake was van bouwwerkzaamheden op het bedrijf. Als gevolg van deze bijzondere omstandigheden hield zij op 2 juli 2015 minder dieren dan beoogd.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.616 kg, ervan uitgaande dat appellante op 2 juli 2015 102 melkkoeien en 98 stuks jongvee hield, een melkproductie in 2015 van 769.663 kg, een gemiddelde melkproductie per koe in 2015 van 7.628 kg en een excretieforfait van 39,8 kg. Het bedrijf van appellante is als grondgebonden aangemerkt. Verweerder wijst verhoging van het fosfaatrecht op grond van de knelgevallenregeling af. Weliswaar heeft appellante aangetoond dat sprake is geweest van dierziekte en bouwwerkzaamheden op haar bedrijf, maar niet dat het fosfaatrecht daardoor minimaal vijf procent lager uitvalt.
Beroepsgronden
4. Appellante stelt dat verweerder bij toepassing van de knelgevallenregeling een vergelijking moet maken met de bedrijfssituatie zoals die op 2 juli 2015 zou zijn geweest als de verbouwing en de dierziekte zich niet hadden voorgedaan.
Standpunt van verweerder
5.1.
Volgens verweerder volgt uit het zesde lid van artikel 23 van de Msw niet dat hij rekening moet houden met het hypothetische aantal dieren dat appellante bij het uitblijven van de bijzondere omstandigheden op 2 juli 2015 zou hebben gehouden. Verweerder verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4), waarin is geoordeeld dat de knelgevallenregeling niet is bedoeld voor toekenning van fosfaatrecht voor niet gerealiseerde uitbreidingsplannen.
5.2.
Verweerder erkent verder dat (als gevolg van de dierziekte) tussen 2012 en 2014 een daling van de gemiddelde melkproductie per koe heeft plaatsgevonden. Daarin heeft verweerder, gelet op recente jurisprudentie van het College, aanleiding gezien twee nieuwe berekeningen uit te voeren; een op basis van de dieraantallen van 1 september 2013 en de gemiddelde melkproductie in 2015 en een op basis van de dieraantallen van 1 september 2013 en de gemiddelde melkproductie in 2012. In beide situaties wordt het aantal fosfaatrecht door verweerder berekend op een lager aantal dan in het primaire besluit is vastgesteld. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan de vijf procent voorwaarde van de knelgevallenregeling en dat dus geen grond bestaat het vastgestelde aantal fosfaatrecht te verhogen.
Beoordeling
6.1.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt verweerder, als het aantal fosfaatrecht minimaal vijf procent lager uitvalt door bouwwerkzaamheden of een dierziekte het fosfaatrecht aan de hand van de hoeveelheid dieren en de excretieforfaits die het bedrijf zonder (een van) die bijzondere omstandigheden zou hebben gehad. Dat betekent dat een vergelijking moet plaatsvinden tussen het (in het primaire besluit) vastgestelde fosfaatrecht en de situatie zoals deze zou zijn geweest zonder de (gemelde) bijzondere omstandigheden. De wettekst dwingt niet tot de conclusie dat verweerder rekening moet houden met op de peildatum als gevolg van de bijzondere omstandigheden (deels) nog niet gerealiseerde uitbreidingsplannen van appellante. De door appellante bepleite ruime uitleg van deze bepaling stuit verder af op hetgeen omtrent de bedoeling van de wetgever blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering en zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en de situatie die zonder de dierziekte en/of bouwwerkzaamheden in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht. De wetgeschiedenis maakt tevens duidelijk dat de wetgever daarin geen plaats ziet voor toekomstige ontwikkelingen, teneinde ophoging van het fosfaatrecht door (nog niet verwezenlijkte) uitbreidingsplannen te voorkomen (zie Kamerstukken II, 2015/16, 34 532, nr. 3, blz. 40 en Kamerstukken II, 2016/17, 34 532, nr. 7, blz. 47).
6.2.
In zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) heeft het College gewezen op de door verweerder aangehaalde uitspraak van 9 januari 2019 en bevestigd dat een vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de bijzondere omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum moet plaatsvinden. Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Dat verweerder dit uitgangspunt niet alleen hanteert voor uitbreidingen na 2 juli 2015, maar ook van toepassing acht op niet gerealiseerde uitbreidingen op de peildatum, heeft het College in die uitspraak in lijn geacht met de bedoeling van de wetgever in het kader van de vaststelling van de situatie die in redelijkheid op het bedrijf mocht worden verwacht.
6.3.
Het College ziet geen aanleiding thans, nu sprake is van twee elkaar opvolgende bijzondere omstandigheden, anders te oordelen. Verweerder heeft een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling, de beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M. Baars