Gelet op artikel 2.1, zevende lid, van de Wet dieren zijn (onder meer) het eerste en derde lid van dit artikel ook van toepassing ten aanzien van andere dan gehouden dieren. Artikel 1.3, aanhef en onder e, van het Bhd behelst een aangewezen gedraging als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wet dieren, welke gedraging in ieder geval wordt gerekend tot de verboden gedragingen, bedoeld in het eerste lid. Volgens de Nota van Toelichting bij het Bhd (Staatsblad 2014, nr. 210, p. 60) zijn de in artikel 1.3 van het Bhd aangewezen gedragingen ook verboden, indien zij worden verricht ten aanzien van niet gehouden dieren. Uit de omschrijving van de gedragingen in artikel 1.3 maakt de voorzieningenrechter evenwel op dat van een aantal daarvan weliswaar duidelijk is dat zij ook ten aanzien van andere dan gehouden dieren kunnen worden verricht, maar dat dit van andere aangewezen gedragingen juist valt te betwijfelen. Zo valt bijvoorbeeld niet goed in te zien dat de onder artikel 1.3, onder a, aangewezen gedraging “het zich ontdoen van een dier”, zich ook kan voordoen ten aanzien van een dier dat niet wordt gehouden. In de toelichting op dit artikelonderdeel (zie de Nota van toelichting bij het Bhd, p. 97) wordt ook duidelijk gemaakt dat het gaat om een houder van een dier die een handeling verricht of juist nalaat als gevolg waarvan hij de beschikkingsmacht over het dier verliest.
Ten aanzien van de in artikel 1.3, onder e, aangewezen gedraging “het weiden van een dier op niet beweidbaar land of, anders dan voor korte duur, weiden op slecht beweidbaar land”, valt evenmin goed in te zien dat die kan worden verricht ten aanzien van andere dan gehouden dieren. De begrippen “weiden” of “beweiden” worden in het Bhd noch de Wet dieren gedefinieerd, maar gelet op de betekenis hiervan in het algemeen spraakgebruik volgens Van Dale moet hier onder worden verstaan: “laten weiden op”, waarbij onder “weiden” wordt verstaan: “grazen” of “laten grazen”. In de toelichting op dit artikelonderdeel is onder andere vermeld: “Dieren die op slecht beweidbaar land worden geweid, kunnen door hun verblijf ernstige en pijnlijke ziekten en gebreken oplopen. Een weiland moet geschikt zijn voor de dieren die er worden geweid” (zie de Nota van toelichting bij het Bhd, p. 99).
Voor zover het al mogelijk zou zijn dat ook andere dan gehouden dieren worden geweid, acht de voorzieningenrechter het minst genomen twijfelachtig dat de hier bedoelde grote grazers door Staatsbosbeheer worden geweid in het natuurgebied Oostvaardersplassen. Het gaat hier immers om dieren, ten aanzien waarvan – naar hiervoor is vermeld – ervan wordt uitgegaan dat ze in het wild leven en die (doorgaans) hun hele leven in het gebied hebben verbleven. De dieren hebben, gelet ook op de beschikbare oppervlakte binnen de Oostvaardersplassen, zelf de keuze waar zij grazen. De aanhangige voorlopige voorzieningsprocedure leent zich niet voor een diepgaandere beoordeling van deze kwestie. De voorzieningenrechter gaat er wel van uit dat verweerder aan de kwestie in de nog te nemen beslissing op bezwaar meer aandacht zal geven. Staatsbosbeheer heeft in dit verband reeds voorafgaand aan het primaire besluit argumenten naar voren gebracht, waaraan in dat besluit zelf geen aandacht is besteed.