In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2019, wordt de zaak behandeld van een melkveehouder die stelt dat het fosfaatrechtstelsel hem een individuele en buitensporige last oplegt. De appellant, die zijn fosfaatrecht op 4.942 kg vastgesteld kreeg, betoogt dat door het overlijden van zijn echtgenote vertraging is ontstaan in de realisatie van een nieuwe stal, waardoor hij niet in staat was zijn stalcapaciteit volledig te benutten. Hij stelt dat verweerder bij de knelgevallenregeling een onjuist gemiddeld aantal melkkoeien in 2012 heeft gehanteerd, wat heeft geleid tot een te hoog excretieforfait.
Het College oordeelt dat de appellant niet het bewijs heeft geleverd dat hij een individuele en buitensporige last ondervindt. De appellant had moeten beseffen dat de uitbreiding naar 165 melkkoeien en de bijbehorende investeringen aanzienlijke risico's met zich meebrachten. Het College wijst erop dat niet elk vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als een buitensporige last kan worden aangemerkt. De appellant heeft niet aangetoond dat er een bedrijfseconomische noodzaak was voor de uitbreiding.
De beroepsgrond dat verweerder een te hoog excretieforfait heeft gebruikt, wordt eveneens verworpen. Een lagere fosfaatexcretie zou leiden tot een lager fosfaatrecht, wat de appellant verder van de vijf procent drempel zou brengen. Het College concludeert dat het beroep ongegrond is en veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.024,-.