ECLI:NL:CBB:2019:659

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
18/583
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake uitbetaling betalingsrechten GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 december 2019, zaaknummer 18/583, staat de aanvraag van appellante, een maatschap, centraal voor de uitbetaling van betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor het jaar 2017. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in een eerder besluit van 3 januari 2018 de aanvraag van appellante afgewezen, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard in een besluit van 16 maart 2018. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2019 heeft appellante zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was. Het geschil betreft drie percelen die appellante heeft opgegeven voor uitbetaling. De minister had aanvankelijk aangegeven dat perceel 5 subsidiabel was, maar dat de percelen 29 en 33 niet aan de eisen voldeden omdat appellante geen gebruikstitel zou hebben. Het College heeft vastgesteld dat appellante wel degelijk over een rechtsgeldige gebruikstitel beschikte, ondanks de hypotheek die op de percelen rustte.

Het College concludeert dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en vernietigt dit besluit. De minister wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van het College. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.024,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten in het bestuursrecht en de rechten van landbouwers onder het GLB.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/583

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: H. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.M. Brok).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 16 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Ook zijn aan de kant van appellante verschenen [naam 1] en [naam 3] . Verweerder heeft bericht niet te kunnen verschijnen.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over drie percelen die appellante in de Gecombineerde opgave voor 2017 heeft opgegeven voor uitbetaling, namelijk de percelen 5, 29 en 33.
2. Over perceel 5 heeft verweerder voorafgaand aan de zitting schriftelijk te kennen gegeven dat hij dit perceel, anders dan in het bestreden besluit is uiteengezet, alsnog in zijn geheel subsidiabel acht. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit in dit opzicht in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet berust op een deugdelijke motivering.
3. Over de percelen 29 en 33 overweegt het College het volgende.
4. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2017 de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013.
5. De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwactiviteiten of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke activiteiten, op grond van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
6. Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, ECLI:EU:C:2010:606, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken.
7. Verweerder heeft de aanvraag voor uitbetaling voor de percelen 29 en 33 afgewezen omdat appellante volgens hem daarvoor geen gebruikstitel heeft. Volgens verweerder voldoen de twee percelen daarom niet aan de tweede eis van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013: volgens verweerder maken ze geen deel uit van het bedrijf van appellant.
8. Het College stelt vast dat appellante met de eigenaar van de percelen 29 en 33 twee overeenkomsten heeft gesloten. Eén overeenkomst dateert van 1 januari 2017 en ziet op perceel 29. De ander dateert van 13 mei 2017 en ziet op perceel 33. Beide overeenkomsten houden in dat de eigenaar de percelen in gebruik geeft aan appellante voor de periode van 1 januari 2017 tot 31 december 2018. Niet in geschil is verder dat appellante de percelen in die periode ook feitelijk in gebruik had.
9. Voorafgaand aan het in gebruik geven van de percelen heeft de eigenaar op 12 juni 2015 een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van twee personen (hierna: hypotheeknemers). Tussen partijen is niet in geschil – en het College neemt dat in deze procedure ten behoeve van de beoordeling van het beroep aan – dat de hypotheekverlening ziet op de percelen 29 en 33. In de hypotheekakte die op dezelfde datum in het kadaster is ingeschreven, is onder meer het beding opgenomen dat het onderpand zonder schriftelijke toestemming van de hypotheekhouder niet mag worden verhuurd of verpacht, en niet onder welke andere titel ook in gebruik of genot mag worden afgestaan. Verweerder heeft een brief overgelegd van de advocaat van de hypotheeknemers aan appellante, gedateerd 23 mei 2017, waarin hij onder verwijzing naar dit beding stelt dat appellante door de percelen in gebruik te nemen op onrechtmatige wijze profiteert van de wanprestatie van de eigenaar jegens de hypotheeknemers en aldus onrechtmatig jegens hen handelt. Appellanten worden daarop gesommeerd het gebruik van de percelen onmiddellijk te staken.
10. Nog daargelaten de vraag of de hypotheeknemers dit op rechtsgeldige wijze hadden kunnen doen, behelst de brief van 23 mei 2017 niet een inroeping van het beding overeenkomstig artikel 264 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, met vernietiging van de gebruiksovereenkomsten tot gevolg. Gelet hierop beschikte appellante over een rechtsgeldige gebruikstitel voor de onderhavige percelen. De verder niet dan met de enkele verwijzing naar het beding onderbouwde stelling in de brief van 23 mei 2017 dat appellanten onrechtmatig jegens de hypotheeknemers handelen en de sommatie om het gebruik van de percelen te staken kan daaraan niet afdoen. De conclusie is derhalve dat het bestreden besluit ook op dit punt niet op een deugdelijke motivering berust. Het bestreden besluit is daarom ook wat de percelen 29 en 33 betreft genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
11. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
12. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. W.C.E. Winfield en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele