ECLI:NL:CBB:2019:647

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
17/1772
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de melkveefosfaatreferentie en de status van houder van jongvee

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van de melkveefosfaatreferentie (MVFR). De appellante, een V.O.F., was het niet eens met de vaststelling van haar MVFR op 3.559 kg fosfaat, omdat de minister geen rekening had gehouden met jongvee dat zij in 2013 elders had ondergebracht. De minister stelde dat appellante niet als houder van dat jongvee kon worden aangemerkt, omdat zij geen eigenaar of huurder was van de stal waar het jongvee verbleef en de verzorging door een andere landbouwer plaatsvond.

De appellante voerde aan dat zij wel degelijk als houder van het jongvee moest worden aangemerkt, omdat zij verantwoordelijk was voor de kosten en de verzorging van het jongvee, ondanks dat het jongvee in een stal van een opfokker verbleef. Het College oordeelde dat de vraag wie de houder van het jongvee was, beantwoord moest worden aan de hand van de feitelijke situatie. Het College kwam tot de conclusie dat appellante in 2013 niet als houder van het jongvee kon worden aangemerkt, omdat zij geen zeggenschap had over de stal en het jongvee feitelijk door de opfokker werd verzorgd.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister bij de vaststelling van de MVFR terecht geen rekening had gehouden met het jongvee van appellante. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1772

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. H.J. Kram en mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de melkveefosfaatreferentie (hierna: MVFR) van appellante vastgesteld op 3.559 kg fosfaat.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Het College heeft bij zijn uitspraak van 23 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:250) het beroep van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 19 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vaststelling van de MVFR van appellante gehandhaafd op 3.559 kg fosfaat. Verweerder heeft bij die vaststelling van de MVFR geen rekening gehouden met het jongvee (circa 60 stuks) van appellante dat zij in 2013 elders had ondergebracht, omdat zij volgens verweerder niet als houder van dat jongvee kan worden aangemerkt.
2. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de MVFR ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het jongvee dat zij elders liet opfokken, omdat zij wel degelijk als de houder van dat jongvee moet worden aangemerkt. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante gewezen op een uitspraak van het College van 13 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:266) waaruit blijkt dat de vraag wie de houder is van het vee en daarmee tot welk bedrijf het vee behoort dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat het jongvee weliswaar in een stal van de opfokker van het jongvee verbleef, maar dat deze stal grenst aan het perceel van appellante en dat appellante bepaalde wat er aan het jongvee gevoerd werd. Ook betaalde appellante de kosten voor het voer, de medicatie en de overige kosten voor het jongvee, regelde zij het vervoer van het jongvee en droeg zij zorg voor de benodigde verzekeringen.
3. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZD1055) op het standpunt gesteld dat appellante geen houder was van het jongvee dat zij bij de opfokker had ondergebracht. Daarbij heeft verweerder van doorslaggevend belang geacht dat appellante geen eigenaar en geen huurder was van de stal waar het jongvee was ondergebracht en dat het jongvee feitelijk werd verzorgd door een andere landbouwer dan appellante. De omstandigheid dat appellante eigenaar van het jongvee is gebleven en verschillende kosten van de verzorging voor haar rekening nam, maakt niet dat zij kan worden aangemerkt als houder van het jongvee. Het jongvee van appellante dat bij de opfokker was ondergebracht is daarom terecht niet betrokken bij de vaststelling van de MVFR van appellante.
4.1
Op grond van artikel 1, aanhef en onder i en ff, van de Meststoffenwet (Msw) wordt verstaan onder:
“i. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;
(…)
ff. produceren van dierlijke meststoffen: produceren van dierlijke meststoffen door het op een bedrijf houden of anderszins aanwezig hebben van dieren;”.
4.2
Op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Msw verleent Onze Minister aan een landbouwer die in het kalenderjaar 2013 melkvee hield een melkveefosfaatreferentie, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De melkveefosfaatreferentie vermeldt het bedrijf waarvoor de melkveefosfaatreferentie wordt afgegeven.
4.3
Op grond van artikel 21a, tweede lid, van de Msw wordt de melkveefosfaatreferentie berekend door de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen door melkvee in het kalenderjaar 2013 op het bedrijf te verminderen met de fosfaatruimte van dat bedrijf in 2013.
5. Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Zoals het College heeft overwogen in rechtsoverweging 4.3 van de onder 2. genoemde uitspraak van 13 juli 2017, dient de vraag of appellante in 2013 houder was van het jongvee dat zij elders liet opfokken, en daarmee tot welk bedrijf het jongvee toen behoorde, te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
5.2
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante in 2013 niet als de houder van het jongvee in de zin van artikel 21a, eerste lid, van de Msw diende te worden aangemerkt. Voor dat oordeel hecht het College in de eerste plaats gewicht aan het feit dat appellante geen zeggenschap had over de stal waar het jongvee was gehuisvest. Zij was geen eigenaar van deze stal en zij huurde deze stal ook niet. In de tweede plaats hecht het College gewicht aan het feit dat het jongvee feitelijk werd verzorgd door de opfokker. Uit de door appellante aangevoerde omstandigheden kan weliswaar worden afgeleid dat appellante eigenaar was van het jongvee en dat zij zorg droeg voor de betaling van verschillende kosten en de benodigde verzekeringen, maar daar staat tegenover dat zij feitelijk niet de beschikking had over het jongvee en dat zij niet verantwoordelijk was voor de verzorging ervan. De conclusie is dan ook dat verweerder bij de vaststelling van de MVFR van appellante terecht geen rekening heeft gehouden met het jongvee van appellante dat elders werd opgefokt.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. E.R. Eggeraat en mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2019.
w.g. H.L. van der Beek De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen