ECLI:NL:CBB:2019:642

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
19/1609
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ambtshalve uitschrijving van onderneming uit het handelsregister

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 november 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn onderneming ambtshalve uit het handelsregister uitgeschreven zag. Het primaire besluit van de Kamer van Koophandel, dat op 23 augustus 2019 werd genomen, leidde tot de uitschrijving van verzoekers onderneming, omdat deze volgens de Kamer niet meer op het opgegeven adres was gevestigd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de Kamer kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zijn onderneming weer in het handelsregister zou worden ingeschreven totdat op het beroep werd beslist.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het schorsen van de uitschrijving, omdat dit ernstige gevolgen kan hebben voor zijn ondernemingsactiviteiten. De rechter oordeelde dat de Kamer onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke omstandigheden van de onderneming van verzoeker en dat er onvoldoende bewijs was dat de onderneming daadwerkelijk was opgeheven. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten om zowel het bestreden besluit als het primaire besluit te schorsen, waardoor de inschrijving van verzoekers onderneming in het handelsregister herleeft totdat het College uitspraak doet op het beroep. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen onrechtmatig besluit was vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van de ondernemer en de noodzaak voor de Kamer van Koophandel om adequaat onderzoek te doen naar de feitelijke situatie van een onderneming voordat tot uitschrijving wordt overgegaan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1609
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , verzoeker,

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerster de onderneming van verzoeker ambtshalve uit het handelsregister uitgeschreven.
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerster het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar van verzoeker kennelijk ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 1 november 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Verzoeker is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Verzoeker heeft een verzoek ingediend om vrijstelling van het betalen van griffierecht. Ten aanzien hiervan overweegt de voorzieningenrechter dat het College in zijn uitspraak van 23 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:104) heeft geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Om hiervoor in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en moet het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De rechtzoekende die vrijstelling van het betalen van griffierecht wil krijgen, moet dit uiterlijk voor het einde van de betalingstermijn verzoeken. Op basis van de door verzoeker ingediende gegevens voldeed hij in de periode waarin griffierecht was verschuldigd aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals hiervoor genoemd. Aan hem wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is sinds 12 oktober 2015 in het handelsregister ingeschreven met een eenmanszaak, handelend onder de naam [naam 2] en een zestal andere handelsnamen. De activiteiten van verzoekers onderneming bestaan onder meer uit het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software, bedrijfsopleiding en -training, advisering en ondersteuning op het gebied van informatietechnologie, studiebegeleiding, vorming en onderwijs. Voor kantoorruimte maakt verzoeker gebruik van de diensten van [naam 3] B.V. ( [naam 4] ). [naam 4] exploiteert een verzamelkantoorgebouw “ [naam 5] ” aan de [adres] te [plaats] . In dat gebouw biedt zij flexibele kantoorruimte aan in een open omgeving met gemeenschappelijke ruimtes en voorzieningen. Verzoeker heeft voornoemd adres bij verweerster opgegeven als het post- en bezoekadres van de vestiging van zijn onderneming.
Verzoeker is in de loop van 2016 met [naam 4] in conflict geraakt. Dit heeft tot verschillende civielrechtelijke procedures geleid. Vanaf 1 juni 2018 heeft hij geen toegang meer tot het verzamelkantoorgebouw aan de [adres] te [plaats] . Zijn eigendommen zijn (deels door hemzelf en deels door de deurwaarder) verwijderd.
[naam 4] heeft op 15 juli 2019 via haar advocaten aan verweerster gemeld dat verzoekers onderneming – blijkens onder meer het incidenteel vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:6004) – vanaf juni 2018 niet meer is gevestigd op het adres [adres] te [plaats] . Naar aanleiding hiervan heeft verweerster bij brief van 16 juli 2019 aan verzoeker meegedeeld dat zij heeft geconstateerd dat hij op voornoemd adres geen bedrijf meer uitoefent en hem verzocht binnen veertien dagen opgave te doen van het bezoekadres van de onderneming. Bij het uitblijven daarvan zal verweerster ervan uitgaan dat de onderneming is opgeheven en overgaan tot ambtshalve uitschrijving van de onderneming.
Verzoeker heeft bij e-mailberichten van 29 juli 2019, 30 juli 2019 en 1 augustus 2019 betoogd dat zijn onderneming nog steeds op het opgegeven adres is gevestigd en stukken overgelegd ter onderbouwing dat hij daar nog steeds (periode september 2019 en ‘periode 2020’) kantoorruimte huurt en al heeft betaald, voor die locatie afhankelijk is in verband met accreditatie via het stage leerbedrijf en voor zijn activiteiten een KvK-nummer nodig heeft.
Op 23 augustus 2019 heeft verweerster de onderneming van verzoeker ambtshalve uit het handelsregister uitgeschreven.
Verzoeker heeft thans geen vast woonadres en staat ingeschreven op een briefadres van de gemeente Amsterdam.
4. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van het bestreden besluit en het primaire besluit, zodat de inschrijving van verzoekers onderneming in het handelsregister herleeft zolang nog niet op zijn beroep is beslist.
Verzoeker betoogt, samengevat, dat verweerster ten onrechte heeft besloten om zijn onderneming uit te schrijven uit het handelsregister. Verweerster heeft geen rekening gehouden met zijn belangen en heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de feitelijke omstandigheden van zijn bedrijf. Verzoeker verkeert in een financiële noodsituatie en verweerster heeft zijn fundamentele rechten geschonden, aldus verzoeker.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat uit het incidenteel vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2018 duidelijk blijkt dat verzoeker de door hem als vestigingsadres van de onderneming opgegeven locatie niet meer gebruikt en ook niet meer mag gebruiken. Aangezien verzoeker naar aanleiding van de brief van 16 juli 2019 geen ander adres heeft opgegeven, is verweerster overgegaan tot uitschrijving van de onderneming uit het handelsregister. In de bezwaarschriftprocedure is verzoeker in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat zijn onderneming op een andere locatie in Nederland is gevestigd, maar hij blijft zich – in weerwil van hetgeen uit voornoemd vonnis blijkt – op het standpunt stellen dat hij nog steeds activiteiten uitoefent op het adres aan de [adres] . Ten aanzien van de activiteiten van de onderneming heeft verzoeker volgens verweerster ook geen relevant bewijs overgelegd waaruit van een actieve onderneming zou blijken. Nu verzoeker geen bewijs heeft overgelegd van een ander adres en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn onderneming onafgebroken is gedreven in de zin van de Handelsregisterwet is verweerster van mening dat de eenmanszaak van verzoeker terecht uit het handelsregister is uitgeschreven.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het incidenteel vonnis van 9 augustus 2018 blijkt dat de onderneming van verzoeker sinds juni 2018 niet meer gevestigd is (en mag zijn) op het door hem bij het handelsregister opgegeven adres. Op grond hiervan en het feit dat verzoeker desgevraagd geen ander adres heeft opgegeven, heeft verweerster de inschrijving van de onderneming van verzoeker in het handelsregister ambtshalve doorgehaald om de reden dat de onderneming is opgeheven. Uit het enkele feit dat verzoeker geen toegang meer heeft tot het verzamelkantoorgebouw en zich op het standpunt blijft stellen dat [naam 4] de naar zijn mening afgesloten huurovereenkomst(en) dient na te komen, valt naar voorlopig oordeel echter niet zonder meer te concluderen dat dus ook de onderneming van verzoeker niet langer bestaat. In het bestreden besluit heeft verweerster tevens gesteld dat verzoeker ook geen relevant bewijs heeft overgelegd waaruit van een actieve onderneming zou blijken, waarmee verweerster lijkt te onderschrijven dat vorenbedoelde conclusie niet zonder meer kon worden getrokken op grond van het onjuiste adres. Uit de informatie die verweerster in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure ter beschikking heeft gesteld en het onderzoek ter zitting is echter onvoldoende gebleken dat verweerster naar aanleiding van de door verzoeker gemaakte bezwaren ook concreet heeft onderzocht of met betrekking tot de door verzoeker opgegeven ondernemingsactiviteiten (nog) voldoende substantiële bedrijvigheid plaatsvindt om al dan niet – en mogelijk slechts ten aanzien van een deel van de activiteiten – van een onderneming te kunnen spreken. Uit de informatie die verzoeker heeft overgelegd, valt in ieder geval niet op te maken dat hij alle ingeschreven activiteiten heeft gestaakt. Voorts is in dit stadium niet duidelijk of verweerster daarnaast bij de voorbereiding van het bestreden besluit het feit heeft betrokken dat de aard van de door verzoeker opgegeven activiteiten met zich kan brengen dat niet in alle gevallen een bezoekadres vereist is om deze te kunnen uitoefenen. Ook is niet duidelijk of verweerster bij haar besluit heeft meegewogen dat verzoeker, anders dan vaak het geval zal zijn, door zijn persoonlijke situatie niet de mogelijkheid heeft om (tijdelijk) zijn privéadres als bezoekadres van de onderneming te laten registreren. Gezien het vorenstaande kan voorshands ook niet met zekerheid worden gezegd dat op het bezwaar mocht worden beslist zonder verzoeker te horen.
6. Gelet op het vorenstaande leent deze zaak zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zal op grond van een belangenafweging moeten worden beslist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker er een spoedeisend belang bij heeft dat de doorhaling van zijn onderneming uit het handelsregister gedurende de behandeling van zijn beroep wordt geschorst. Aannemelijk is dat de doorhaling van zijn onderneming direct ingrijpende en onomkeerbare gevolgen voor verzoeker heeft (als het al niet op korte termijn feitelijk tot zijn definitieve faillissement leidt), aangezien het ontbreken van de registratie in het handelsregister een ernstige belemmering vormt voor de voortzetting van de ondernemingsactiviteiten. Verweerster heeft daarentegen de mogelijkheid om in afwachting van de beslissing op het beroep in het handelsregister te vermelden dat het authentieke gegeven – te weten het vestigings- en/of bezoekadres van de onderneming – in onderzoek is en daar eventueel nog bij te vermelden dat een beroepsprocedure aanhangig is. Voorts is gebleken dat verzoeker, die met zijn onderneming kan worden vereenzelvigd, in voldoende mate voor derden bereikbaar is.
7. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening derhalve toewijzen in die zin dat zowel het bestreden besluit als het primaire besluit worden geschorst totdat het College uitspraak heeft gedaan op het door verzoeker ingestelde beroep. Dit betekent dat de inschrijving in het handelsregister van de onderneming van verzoeker tot dat moment herleeft.
8. Voor zover verzoeker heeft verzocht om verweerster te veroordelen tot (betaling van een voorschot op) vergoeding van door hem geleden schade als gevolg van verweersters besluit overweegt de voorzieningenrechter dat uit artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat daarvoor sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld, volgt dat de voorzieningenrechter nog geen (voorlopig) rechtmatigheidsoordeel heeft gegeven, maar de voorziening op grond van een belangenafweging zal toewijzen. Reeds op grond hiervan dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen, nog daargelaten in hoeverre in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure plaats is voor toewijzing van een verzoek om schadevergoeding of een voorschot daarop. Het College zal bij de beoordeling van het beroep een beoordeling dienen te maken van het verzoek om schadevergoeding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit en het primaire besluit totdat op het beroep is beslist;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2019.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede