In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stille maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toepassing van de knelgevallenregeling zoals vastgelegd in artikel 23 van de Meststoffenwet (Msw). De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht werd vastgesteld op basis van de situatie op 2 juli 2015. Appellante betoogde dat de minister ten onrechte de feitelijke situatie op die datum had vergeleken met de situatie vóórdat een bijzondere omstandigheid, namelijk de ziekte van een van de maten, zich voordeed. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 2.072 kg, maar appellante stelde dat dit niet correct was omdat het fosfaatrecht op 2 juli 2015 minimaal 5 procent lager had moeten zijn door de ziekte.
Tijdens de zitting op 10 oktober 2019 was appellante niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door gemachtigden. Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. Het College stelde vast dat de vergelijking met de alternatieve peildatum in het verleden terecht was gemaakt en dat de appellante niet had aangetoond dat het fosfaatrecht op 2 juli 2015 daadwerkelijk 5 procent lager was geweest zonder de ziekte. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de wetgeving en de bijbehorende geschiedenis in acht te nemen bij de toepassing van de knelgevallenregeling.