ECLI:NL:CBB:2019:61

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
18/386
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van inbewaringneming van vleespartijen en procesbelang van de curator in faillissement

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de herziening van besluiten tot inbewaringneming van vleespartijen van [naam 3], die eerder in beslag waren genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De appellant, mr. J.A. van der Meer, curator in het faillissement van [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V., heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de inbewaringneming van de vleespartijen had opgelegd. De zaak is complex, met meerdere besluiten en eerdere uitspraken die de context van het beroep bepalen.

De appellant heeft in zijn beroep aangevoerd dat hij procesbelang heeft, omdat de besluiten van verweerder aanzienlijke schade hebben veroorzaakt voor de failliete onderneming. Echter, het College oordeelt dat de gebreken in de eerdere besluiten inmiddels zijn hersteld door een besluit van 16 april 2015, waarin toestemming werd verleend om de in bewaring genomen vleespartijen als categorie 2-materiaal voor vervoedering aan dieren te bestemmen. Dit besluit heeft formele rechtskracht gekregen, waardoor de appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de inbewaring genomen vleespartijen.

Het College concludeert dat de bezwaren van de appellant terecht primair niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat het procesbelang is komen te vervallen. De uitspraak van het College is gedaan op 12 februari 2019, waarbij het beroep van de appellant ongegrond is verklaard. De kostenveroordeling is niet aan de orde gesteld, gezien de uitkomst van de zaak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/386

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2019 in de zaak tussen

mr. J.A. van der Meer, curator in het faillissement van [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V.( [naam 3] ), appellant,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigden: mr. M.L. Batting en mr. S.P. Koopman).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2013 heeft verweerder met ingang van deze datum partijen vlees van [naam 3] in officiële inbewaringneming geplaatst.
Bij besluit van 22 april 2013 heeft verweerder met ingang van deze datum andere partijen vlees van [naam 3] in officiële inbewaringneming geplaatst.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft verweerder de lijst met partijen vlees van [naam 3] die in bewaring zijn genomen, aangevuld.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft verweerder het verzoek van appellant om intrekking van de besluiten van 15 maart 2013, 22 april 2013 en 25 juli 2013 afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft verweerder het verzoek van appellant tot vrijgave van de vriesvoorraad voor humane consumptie afgewezen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar het College ter behandeling als beroep. Dit beroep is door het College behandeld onder zaaknummer 15/462.
Bij besluit van 12 december 2014 heeft verweerder, voor zover thans nog relevant, beslist op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 maart 2013, 22 april 2013, 25 juli 2013 en 11 december 2013. Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld, dat door het College is behandeld onder zaaknummer 15/29.
Bij uitspraak van 30 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:6 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2017:6), heeft het College uitspraak gedaan in voornoemde beroepen. De beslissing op bezwaar van 12 december 2014 is vernietigd voor zover deze ziet op de primaire inbewaringnemingsbesluiten van 15 maart 2013, 22 april 2013 en 25 juli 2013 en op het besluit van 11 december 2013. Voorts heeft het College het besluit van 20 februari 2014 vernietigd. Het College heeft daarbij verweerder opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen voornoemde primaire inbewaringnemingsbesluiten en het primaire besluit van 11 december 2013, alsmede opnieuw te beslissen op de aanvraag van appellant tot vrijgave van de vriesvoorraad voor humane consumptie.
Bij besluit van 20 april 2017 heeft verweerder besloten tot opheffing van de officiële inbewaringnemingen van 15 maart 2013 en 22 april 2013. Bij dit besluit heeft verweerder voorts het verzoek tot vrijgave van de in bewaring geplaatste vriesvoorraad, afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 maart 2013, 22 april 2013 en 25 juli 2013, voor zover het de officiële inbewaringneming van levensmiddelen betreft, en van 11 december 2013, alsmede het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 april 2017, voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek tot vrijgave, primair niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft voornoemde bezwaren subsidiair ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018.
Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam 4] en [naam 5] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
[naam 3] exploiteerde een bedrijf waar vlees werd verwerkt en werd uitgeleverd aan derden. De door verweerder in bewaring genomen partijen vlees van [naam 3] waren eerder in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in beslag genomen.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2013 is [naam 3] in staat van faillissement verklaard en is appellant aangesteld tot curator.
1.3
Het College heeft in de uitspraak van 30 januari 2017 -samengevat weergegeven- geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 12 december 2014, voor zover dit ziet op de primaire inbewaringnemingsbesluiten ondeugdelijk is gemotiveerd en daarbij niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten is vergaard. Hierbij is onder meer in aanmerking genomen dat verweerder ten onrechte niet gemotiveerd heeft gereageerd op het plan van aanpak van appellante. Voorts heeft het College overwogen dat verweerder bij de primaire inbewaringnemingsbesluiten de betreffende partijen vlees terecht in bewaring heeft geplaatst, maar dat dit niet inhoudt dat verweerder ten tijde van de beslissing op bezwaar van 12 december 2014 de inbewaringneming heeft mogen laten voortduren. Het College heeft tot slot geoordeeld dat verweerder het afwijzen van het verzoek om vrijgave van de vriesvoorraad voor humane consumptie bij het besluit van 20 februari 2014 onvoldoende heeft gemotiveerd. Het voorgaande gaf het College aanleiding verweerder op te dragen binnen 12 weken na de verzending van de uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de inbewaringnemingsbesluiten en het primaire besluit van 11 december 2013, alsmede op de aanvraag van appellant om vrijgave van de vriesvoorraad voor humane consumptie, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
1.8
Bij besluit van 20 april 2017 heeft verweerder besloten tot opheffing van de officiële inbewaringnemingen van 15 maart 2013 en 22 april 2013. Bij dit besluit heeft verweerder voorts het verzoek tot vrijgave van de in bewaring geplaatste vriesvoorraad voor humane consumptie dan wel voor verkoop aan een Aziatisch land, afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 maart 2013, 22 april 2013 en 25 juli 2013, voor zover het de officiële inbewaringneming van levensmiddelen betreft, en van 11 december 2013, alsmede het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 april 2017, voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek tot vrijgave, primair niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft voornoemde bezwaren subsidiair ongegrond verklaard.
3.1
Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte zijn bezwaren primair niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu hij wel degelijk procesbelang heeft. [naam 3] heeft als gevolg van de primaire besluiten substantiële schade geleden en het procesbelang van appellant is erin gelegen deze schade vergoed te krijgen. Appellant voert voorts aan dat andere maatregelen mogelijk zijn, zodat het in zijn ogen te mager is om te besluiten tot -de financieel nadelige optie- vervoedering aan pelsdieren en dierentuindieren. Voorts betoogt appellant dat verweerder nog altijd niet gemotiveerd heeft gereageerd op het plan van aanpak, dat de veiligheid garandeert door potentieel fenylbutazon bevattend vlees met een ruime veiligheidsmarge te vernietigen. Appellant voert tot slot aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is van een ‘grote ongedocumenteerde goederenstroom’ en ‘niet-sluitende massabalansen’, gelet ook op zijn e-mail van 6 februari 2014.
3.2
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk zijn vanwege het ontbreken van procesbelang en wijst daartoe op het besluit van
16 april 2015, waarmee toestemming is verleend de in bewaring genomen partijen vlees als categorie 2-materiaal voor vervoedering te bestemmen.
4.1
Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder de bezwaren van appellant terecht primair niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege een gebrek aan procesbelang. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.2
Vast staat dat verweerder bij besluit van 16 april 2015 aan appellant op zijn verzoek, onder voorwaarden, toestemming heeft verleend om de in bewaring genomen partijen vlees als categorie 2-materiaal te bestemmen voor vervoedering aan dierentuindieren en pelsdieren binnen Nederland. Dit besluit heeft inmiddels formele rechtskracht gekregen.
Het College was ten tijde van de uitspraak van 30 januari 2017 niet bekend met dit besluit van 16 april 2015, nu het College hieromtrent niet is geïnformeerd door partijen. Indien het College wel bekend was geweest met dit besluit, dan had in voornoemde uitspraak geen opdracht aan verweerder behoeven te worden gegeven om een nieuw besluit te nemen omtrent de duur van de officiële inbewaringneming en het verzoek tot vrijgave van de in bewaring geplaatste partijen vlees. Het besluit van 16 april 2015 betreft immers reeds een dergelijk besluit. De in de uitspraak van 30 januari 2017 geconstateerde gebreken aan de in die procedure bestreden besluiten waren met het besluit van 16 april 2015 derhalve al hersteld.
4.3
Voorts staat vast dat na dit besluit van 16 april 2015 een deel van de vriesvoorraad is verkocht als categorie 2-materiaal. Appellant is dan ook in zoverre geen belanghebbende meer bij de in het geding zijnde partijen vlees, zodat het procesbelang van appellant bij de procedure over die partijen is komen te vervallen. Het overige deel van de in bewaring genomen partijen vlees is inmiddels vernietigd, zodat appellant ook geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over die resterende partijen.
4.4
Voor zover appellant heeft gewezen op de door [naam 3] c.q. de boedel geleden schade als gevolg van de primaire besluiten, overweegt het College dat met het besluit van 16 april 2015 de geconstateerde gebreken aan de bestreden besluiten van 20 februari 2014 en 12 december 2014 zijn hersteld. Of het besluit van 16 april 2015 rechtmatig was, dan wel tijdig is genomen, kan thans niet meer worden beoordeeld, nu de formele rechtskracht daarvan hieraan in de weg staat.
4.5
Onder deze omstandigheden ziet het College niet dat appellant procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren. Verweerder heeft derhalve terecht de bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit (primair) niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een zodanig belang. Gelet hierop wordt aan de overige beroepsgronden van appellant niet toegekomen en behoeven deze derhalve geen bespreking.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.L. Verbeek en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Verhoeven