Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2017 in de zaken tussen
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Appellant betoogt dat hij weliswaar met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft geconstateerd dat bepaalde gegevens niet op de juiste wijze in het administratiesysteem van [naam 3] (Reflex) zijn ingevoerd, maar dat dit niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van niet-traceerbare levensmiddelen.
Voorts stelt appellant dat voor de vraag of het in officiële inbewaringneming geplaatste vlees moet worden aangemerkt als onveilig levensmiddel bepalend is of dit vlees afkomstig is van EU-erkende slachterijen. Hij heeft een notitie overgelegd van [naam 5] DVM MMO van [naam 6] van 12 juni 2013, waarin deze de resultaten van een door hem in overleg met de NVWA uitgevoerde steekproef uiteen heeft gezet. In de notitie wordt gesteld dat op basis van de verkregen informatie geconcludeerd kan worden dat de complete aanvoer van de referentieweken EG-waardig is en geen aanwijzingen zijn gevonden dat dit anders is in de niet nader onderzochte weken.
Verweerder wijst verder op de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek, waaruit blijkt dat [naam 3] grote hoeveelheden paardenvlees heeft ingekocht die als rundvlees zijn gedeclareerd en met rundvlees zijn vermengd. Aan deze partijen vlees is het partijnummer van het rundvlees toegekend waardoor het paardenvlees niet meer traceerbaar is. Ook in dit onderzoek is geconstateerd dat er meer vlees is verkocht dan ingekocht.
Verweerder voert aan dat uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren komt dat door [naam 3] in 2011 en 2012 ten minste 301.625 kg paardenvlees is ingekocht, welk vlees is vermengd met rundvlees en in totaliteit is verkocht en/of opgeslagen in diverse vrieshuizen als zijnde rundvlees. De ingekochte partijen paardenvlees zijn in de administratie aangeduid als rundvlees, waardoor dit paardenvlees niet meer is te traceren. In het administratiesysteem van [naam 3] (Reflex) is slechts een enkele verkoop en/of aanvoer van paardenvlees aangetroffen. Verder is vastgesteld dat het paardenvlees dat als rundvlees is geleverd aan diverse afnemers fenylbutazon bevat, wat schadelijk is voor de gezondheid van mensen. Daarnaast is uit onderzoek naar de administratie gebleken dat de goederenbeweging op partijniveau veelal niet sluitend is. In de periode van 4 juni 2012 tot en met 8 juni 2012 is een niet verklaarbaar verschil van 143.053 kg vlees geconstateerd tussen de ingeslagen partij in Reflex en de inkoopfacturatie vanuit het boekhoudsysteem Davilex.
Verweerder voert verder aan dat uit een door de NVWA verricht onderzoek naar de massabalansen voor 2011 en 2012, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 2 oktober 2013, blijkt dat in 2011 401.636 kg meer vlees is verkocht dan is ingekocht en in voorraad was. Voor het kalenderjaar 2012 is geconstateerd dat 1.144.660 kg meer vlees is verkocht dan is ingekocht en in voorraad was. Er is derhalve sprake van een grote stroom ongedocumenteerd vlees dat niet getraceerd kan worden.
Verweerder wijst ook op de conclusie in het rapport van [naam 11] dat geen zekerheid kan worden verkregen over de juistheid en volledigheid van een massabalans die is opgesteld op basis van de administratie van [naam 3] . De steekproef ziet slechts op een fractie van de partijen vlees en kan niet representatief wordt geacht. Er is ook geen verband gelegd tussen de aanvoer van de twee onderzochte weken en de officieel in bewaring genomen voorraad. Verweerder ziet geen grond voor de conclusie dat alle onderzochte partijen vlees afkomstig zijn van EU-erkende slachterijen. Omdat sprake is van ongedocumenteerde partijen vlees kan niet worden uitgesloten dat het met fenylbutazon besmette paardenvlees vermengd is met rundvlees en dat aldus sprake is van levensmiddelen waarvan de veiligheid niet vast staat.
Appellant benadrukt dat verweerder zich eerst nadat de primaire besluiten met betrekking tot de inbewaringneming waren genomen op het standpunt heeft gesteld dat er sprake zou zijn van een ongedocumenteerde en bijgevolg mogelijk niet EG-gekeurde stroom ingekocht vlees. Deze ongedocumenteerde stroom vlees heeft dan ook geen rol gespeeld bij genoemde primaire besluiten, althans daarvan blijkt niet uit de motivering van deze besluiten. [naam 3] heeft verklaard dat al het verwerkte vlees is ingekocht bij EG-erkende slachterijen. Deze verklaring wordt ondersteund door hetgeen uiteen is gezet in de notitie van [naam 5] van 12 juni 2013.
Appellant erkent dat door [naam 3] één paard is verwerkt waarin fenylbutazon is aangetroffen, maar stelt dat er geen aanwijzingen zijn dat er meer paardenvlees is verwerkt dat fenylbutazon bevatte. Het betreffende vlees is getraceerd – zoals gespecificeerd in het plan van aanpak – en kan met een ruime veiligheidsmarge uit de vriesvoorraad worden gesepareerd. Het vlees dat vóór de aanvoer van het betreffende paard is verwerkt kan volgens appellant geen fenylbutazon bevatten. Voorts brengt het consumeren van paardenvlees met fenylbutazon geen gevaar mee voor de volksgezondheid, zoals de Europese agentschappen EFSA en EMA hebben geconcludeerd en ook blijkt uit een brief van de directeur van het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoeksprogrammering van de NVWA van 4 maart 2013 aan verweerder en een brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 mei 2013.
Gelet op het vorenstaande is het besluit om alle partijen vlees als onveilig aan te merken disproportioneel. Verweerder had minder verstrekkende maatregelen kunnen en moeten nemen.
Voorts stelt hij dat verweerder in de door de NVWA en [naam 11] geconstateerde onzekerheden over de juistheid en volledigheid van de door appellant opgestelde massabalans aanleiding had moeten vinden met hem kritisch te bekijken of deze onzekerheden verder uitgezocht of geduid zouden kunnen worden. Daarbij acht hij van belang dat hij voor het opstellen van deze balans afhankelijk was van de informatie die hem door de NVWA werd verstrekt.
In het bestreden besluit I is ten onrechte in het geheel niet ingegaan op de aangepaste massabalans 2011 en de massabalans 2012 die appellant heeft laten opstellen op basis van gegevens die hem in het kader van de voorlopige voorziening zijn verstrekt. Het bestreden besluit I is in zoverre dan ook onvoldoende gemotiveerd.
Appellant begrijpt niet dat de NVWA en [naam 11] de onbetrouwbare Reflex-administratie van [naam 3] hebben gebruikt als basis voor hun rapportages in de plaats van de financiële administratie (inkoop- en verkoopfacturen).
Appellant wijst op een aantal onjuistheden in de door de NVWA opgestelde massabalans 2011 en de rapportage van [naam 11] , die hij ook reeds in bezwaar aan de orde had gesteld. Hierop is verweerder in het bestreden besluit I ten onrechte niet ingegaan.
Appellant stelt dat de door hem opgestelde massabalansen 2011 en 2012 sluitend zijn, wat wil zeggen dat de uitgaande stroom volledig gerelateerd kan worden aan de inkomende stroom. Van een ‘ongedocumenteerde’ stroom vlees is dan ook geen sprake.
1. Levensmiddelen worden niet in de handel gebracht indien zij onveilig zijn.
b) ongeschikt voor menselijke consumptie.
Traceerbaarheid
Hiertoe moeten deze exploitanten beschikken over systemen en procedures met behulp waarvan deze informatie op verzoek aan de bevoegde autoriteiten kan worden verstrekt.
4. Levensmiddelen of diervoeders die in de Gemeenschap op de markt worden of vermoedelijk zullen worden gebracht, worden met het oog op hun traceerbaarheid adequaat geëtiketteerd of gekenmerkt door middel van relevante documentatie of informatie overeenkomstig de desbetreffende voorschriften van meer specifieke bepalingen.
5. Bepalingen voor de toepassing van de leden 1 tot en met 4 met betrekking tot bepaalde sectoren kunnen volgens de procedure van artikel 58, lid 2, worden vastgesteld.”
Maatregelen bij vermoeden van niet- naleving
(…)
Onderwerp en toepassingsgebied
1. Met het oog op het waarborgen van de voedselveiligheid omvat deze verordening voorschriften en procedures voor het vaststellen van:
a) het maximumgehalte aan residuen van een farmacologisch werkzame stof dat toelaatbaar is in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (maximumwaarde voor residuen);
(…)
Toediening van stoffen aan voedselproducerende dieren
1) Alleen farmacologisch werkzame stoffen die conform artikel 14, lid 2, onder a), b) of c) worden ingedeeld, mogen binnen de Gemeenschap aan voedselproducerende dieren worden toegediend, op voorwaarde dat dit in overeenstemming met Richtlijn 2001/62/EG geschiedt.
(…)”
Naar het oordeel van het College blijkt uit de uitvoerig gemotiveerde rapporten van de NVWA van 2 oktober 2011 en [naam 11] van 10 december 2013 dat de notitie van [naam 5] en de massabalansen van appellant de geconstateerde ernstige tekortkomingen in en de daaruit voortvloeiende onzekerheden over de juistheid van de administratie van [naam 3] niet kunnen wegnemen. Die documenten weerleggen daarom niet de vaststelling van verweerder dat sprake is van niet-naleving door [naam 3] van het vorengenoemde vereiste van de traceerbaarheid.
15 maart 2013 en 22 april 2013 ook uitdrukkelijk gewezen op de in artikel 19, eerste lid, onder a, van Verordening 882/2004 voorziene mogelijke maatregelen. Het is naar het oordeel van het College daarom niet nodig dat verweerder appellant hierover ingevolge artikel 19, eerste lid, van Verordening 882/2004 opnieuw hoort.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I voor zover dit ziet op de primaire inbewaringnemingsbesluiten van 15 maart 2013, 22 april 2013 en 25 juli 2013 en het primaire besluit van 11 december 2013 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I in zoverre;
- draagt verweerder op binnen een termijn van 12 weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de vorengenoemde primaire inbewaringnemingsbesluiten, met inachtneming van deze uitspraak
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I voor zover dit ziet op de primaire (termijn)besluiten van 14 mei 2013, 12 juni 2013 en 25 juli 2013 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt verweerder op binnen een termijn van 12 weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van appellant om vrijgave van de vriesvoorraad voor humane consumptie, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het in beide zaken betaalde griffierecht van in totaal € 662,- aan appellant te vergoeden;