ECLI:NL:CBB:2019:585

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
18/1690
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van beschikbaarheidbijdragen voor spoedeisende hulp en acute verloskunde in relatie tot de 45-minutennorm

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen Stichting Ziekenhuis Rivierenland en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de toekenning van beschikbaarheidbijdragen voor spoedeisende hulp (SEH) en acute verloskunde voor het jaar 2018. De NZa had de aanvraag van het ziekenhuis afgewezen, omdat het ziekenhuis volgens de NZa niet voldeed aan het derde criterium, dat de SEH/afdeling voor acute verloskunde gevoelig moet zijn voor de 45-minutennorm volgens de meest relevante analyse van het RIVM. Het ziekenhuis stelde dat de meest recente analyse, die van 12 februari 2016, aantoont dat het ziekenhuis wel aan dit criterium voldoet. De NZa daarentegen baseerde zich op een analyse van 9 november 2017, die het ziekenhuis niet als gevoelig aanmerkte.

Het College oordeelde dat de beoordeling van de aanvraag moet plaatsvinden op basis van de meest recente RIVM-analyse die ten tijde van de aanvraag beschikbaar was. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de NZa. Het College oordeelde dat het ziekenhuis op basis van de RIVM-analyse van 2016 aan het derde criterium voldoet en dat de NZa niet had getoetst of aan de andere criteria werd voldaan. De NZa werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van het College. Tevens werd de NZa veroordeeld in de proceskosten van het ziekenhuis, vastgesteld op € 1.024,--.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1690

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2019 in de zaak tussen

Stichting Ziekenhuis Rivierenland, te Tiel, appellante,

(gemachtigde: mr. drs. P. Bergkamp),
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,

(gemachtigde: mr. A.G.K. van der Poel-Lutters).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerster de aanvraag van appellante om toekenning van beschikbaarheidbijdragen voor spoedeisende hulp (SEH) en acute verloskunde voor het jaar 2018 afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is voor appellante verschenen M.J.M. Hendriks MBA, lid van de Raad van Bestuur.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn voor verweerster verschenen mr. R.P. van Kuik, als jurist werkzaam bij verweerster, en ir. G.J. Kommer, onderzoeker bij het RIVM.

Overwegingen

1. Op 25 september 2017 heeft appellante, met gebruikmaking van een daartoe door verweerster op haar website beschikbaar gesteld formulier, beschikbaarheidbijdragen voor SEH en acute verloskunde voor het jaar 2018 aangevraagd conform de Beleidsregel beschikbaarheid-bijdrage op aanvraag (BR/REG-17180a, nadien vervangen door BR/REG-18155, beleidsregel).
2. In de artikelen 7.2 en 8.2 van de beleidsregel zijn de volgende criteria opgenomen voor de verstrekking van een beschikbaarheidbijdrage voor SEH respectievelijk acute verloskunde:
1) de SEH / afdeling voor acute verloskunde moet voldoen aan de geldende (minimum)normen die worden gesteld aan een SEH / acute verloskundige zorg (eerste criterium),
2) de SEH / afdeling voor acute verloskunde moet onvoldoende inkomsten uit de tarieven hebben om de kosten van de SEH / de acute verloskundige zorg te dekken (tweede criterium),
3) de SEH / afdeling voor acute verloskunde moet gevoelig zijn voor de 45-minutennorm volgens de meest relevante analyse van het RIVM (derde criterium).
De 45-minutennorm, die is neergelegd in aanwijzingen van de Minister van 12 december 2012 en 16 juni 2015, houdt in dat indien dat noodzakelijk is, iedere inwoner in Nederland (op enkele thans niet ter zake doende uitzonderingen na) binnen 45 minuten vanaf het moment van melding naar een SEH kan worden vervoerd. Als ook maar één inwoner (die dat thans wel kan) door de sluiting van de betreffende SEH / afdeling voor acute verloskunde niet meer binnen 45 minuten bij een SEH / afdeling voor acute verloskunde zou kunnen komen, en dat wordt niet op een andere manier opgelost, dan voldoet de aanbieder aan het derde criterium voor een beschikbaarheidsbijdrage. In de uitspraak van 21 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:277, heeft het College geoordeeld dat de 45-minutennorm is aan te merken als een norm waarvan gegarandeerd moet zijn dat die gehaald wordt.
3. In het aanvraagformulier moet worden opgegeven “de locatie van het ziekenhuis die als gevoelig staat aangemerkt voor de 45-minutennorm in de meest relevante analyse van het RIVM ‘Bereikbaarheidsanalyse SEH’s 2016”.
In het kader van een aanvraag voor beschikbaarheidbijdragen voor zowel SEH als acute verloskunde moet voorts een brief worden geüpload met een onderbouwing in hoeverre de SEH en de afdeling voor acute verloskunde van de betreffende ziekenhuislocatie voldoen aan het eerste criterium. De (verwachte) kosten en opbrengsten van de SEH en acute verloskunde moeten worden ingevuld, kennelijk om daarmee te onderbouwen dat de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, zodat aan het tweede criterium wordt voldaan. In het aanvraagformulier is voorts vermeld:
“Mijn instelling komt in aanmerking voor een beschikbaarheidbijdrage spoedeisende hulp 2018 en wil een aanvraag doen”en
“Mijn instelling komt in aanmerking voor een beschikbaarheidbijdrage acute verloskunde 2018 en wil een aanvraag doen”.
4. Bij het primaire besluit is afwijzend op de aanvraag beslist omdat de ziekenhuislocatie van appellante niet voldoet aan het derde criterium. Daartoe heeft verweerster, voor zover hier van belang, overwogen:
“Voor de verlening van de beschikbaarheidbijdragen SEH en acute verloskunde 2018 vormt de op 9 november 2017 gepubliceerde ‘Analyse gevoelige ziekenhuizen 2017’ de meest relevante analyse. In deze analyse wordt uw ziekenhuis(locatie) niet aangemerkt als een gevoelig ziekenhuis. Derhalve komt u niet in aanmerking voor een verlening van de beschikbaarheidbijdragen SEH en acute verloskunde voor het jaar 2018. Aangezien niet aan de derde voorwaarde is voldaan, blijven de andere voorwaarden buiten beschouwing.”
5. In het bestreden besluit heeft verweerster haar standpunt gehandhaafd dat voor de verlening van de beschikbaarheidbijdragen SEH en acute verloskunde 2018 de op 9 november 2017 gepubliceerde ‘Analyse gevoelige ziekenhuizen 2017’ van het RIVM (RIVM-analyse 2017) de meest relevante analyse is.
6. Appellante is tegen het bestreden besluit opgekomen onder aanvoering van diverse beroepsgronden. Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de meest relevante analyse van het RIVM, als bedoeld in het derde criterium, de op 12 februari 2016 gepubliceerde ‘Bereikbaarheidsanalyse SEH’s 2016’ (RIVM-analyse 2016) is. Appellante heeft daartoe betoogd dat de beschikbaarheidbijdrage voor het jaar 2018 vóór 1 oktober 2017 moest worden aangevraagd. Appellante moest derhalve vóór 1 oktober 2017 een gefundeerde inschatting maken van het al dan niet bestaan van een aanspraak op de betreffende beschikbaarheid-bijdragen. Die inschatting heeft zij ook betrokken in de onderhandelingen met de zorgverzekeraars voor de contractering in 2018. Appellante heeft met de zorgverzekeraars afspraken gemaakt over de door haar te verlenen spoedeisende hulp en verloskundige zorg en is er daarbij van uitgegaan dat zij de door haar aangevraagde beschikbaarheidbijdragen zou ontvangen. Appellante was volgens de RIVM-analyse 2016 gevoelig voor de 45-minuten norm. Ten tijde van de aanvraag kon zij niet weten dat zij op grond van de – toen nog niet gepubliceerde – RIVM-analyse 2017 voor het jaar 2018 niet meer als gevoelig voor de 45-minuten norm zou worden aangemerkt. Appellante acht het dan ook passend, redelijk, logisch en in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwens-, rechtszekerheids-, motiverings-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel, om de RIVM-analyse 2016 als de meest relevante analyse voor de beoordeling van haar aanvraag aan te merken.
7. Het College is van oordeel dat appellante terecht heeft aangevoerd dat de vraag of aan het derde criterium wordt voldaan, dient te worden beantwoord aan de hand van de meest recente RIVM-analyse die ten tijde van de aanvraag beschikbaar en gepubliceerd en daarmee kenbaar voor (potentiële) aanvragers was. Het College overweegt hiertoe het volgende.
In aanmerking genomen dat een beschikbaarheidbijdrage een subsidie is als bedoeld in artikel 4:21, eerste lid, Awb, behoort deze in beginsel uit oogpunt van rechtszekerheid vanaf de aanvraag tot en met de vaststelling op basis van dezelfde inhoudelijke criteria te worden beoordeeld. Verweerster heeft dit ten dele onderkend, naar blijkt uit hetgeen op de hoorzitting van 17 mei 2018 van de zijde van verweerster is medegedeeld, namelijk dat bij de vaststelling van de beschikbaarheidbijdrage van dezelfde RIVM-analyse zal worden uitgegaan als bij de verlening van de beschikbaarheidbijdrage,
“om daarmee te zorgen voor voorspelbaarheid en duidelijkheid richting de ziekenhuizen”.Verweerster heeft daarbij over het hoofd gezien dat dit evenzeer geldt in de aanvraagfase. Bij de aanvraag moet de aanvrager een gefundeerde inschatting kunnen maken of hij voor het komende jaar aanspraak maakt op toekenning van een beschikbaarheidbijdrage en dit in de onderhandelingen met zorgverzekeraars in het kader van de contractering voor het komende jaar kunnen betrekken. De inhoud van het aanvraagformulier – zie hetgeen hiervoor onder randnummer 3 is overwogen – wijst daar ook op. De aanvrager moet daarin immers verklaren dat hij in aanmerking komt voor een beschikbaarheidbijdrage en dat onderbouwen. In het kader van de onderhavige aanvraag diende appellante tevens te verklaren dat zij “in de meest relevante analyse van het RIVM ‘Bereikbaarheidsanalyse SEH’s 2016’” als een gevoelige locatie wordt aangemerkt. Het is daarom in strijd met de rechtszekerheid om de aanvraag na het verstrijken van de uiterste aanvraagdatum te beoordelen op basis van een gewijzigd toetsingskader, in dit geval een pas daarna bekendgemaakte nieuwe analyse van het RIVM. Het beroep is daarom gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op grond van de RIVM-analyse 2016 aan het derde criterium voldoet. Nu verweerster niet heeft getoetst of aan het eerste en het tweede criterium wordt voldaan, zal het College verweerster opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van twaalf weken stellen.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerster op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 338,-- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. J.A.M. van den Berk en mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.
w.g. J.L. Verbeek w.g. J.M.M. Bancken