ECLI:NL:CBB:2019:584

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
18/1409
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor het afleveren van URA-diergeneesmiddelen zonder recept

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een B.V., had een boete van € 5.000,- opgelegd gekregen omdat zij in de periode van 6 januari 2014 tot en met 6 oktober 2015 URA-diergeneesmiddelen had afgeleverd aan schapenhouders zonder dat hiervoor recepten van een dierenarts waren overgelegd. De rechtbank had geoordeeld dat appellante zich niet aan de wettelijke voorschriften had gehouden, die vereisen dat URA-diergeneesmiddelen alleen op recept van een dierenarts mogen worden afgeleverd. Appellante voerde aan dat zij enkel als bezorgdienst had opgetreden en dat de controle op de aanwezigheid van een recept niet voor haar gold, maar het College oordeelde anders. Het College stelde vast dat appellante de diergeneesmiddelen rechtstreeks aan de schapenhouders had geleverd en dat zij derhalve verantwoordelijk was voor de controle op de voorschriften. Het College bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete terecht was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1409
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M. Stol),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2018, kenmerk ROT 17/2691, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (verweerder)

(gemachtigde: mr. M.F.T.M. van Zuijlen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:4697).
Verweerder heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] , directeur bij appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 8 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een boete opgelegd van € 5.000,-, vanwege het in de periode van 6 januari 2014 tot en met 6 oktober 2015 afleveren van diergeneesmiddelen aan schapenhouders zonder dat hiervoor recepten zijn overgelegd, die op een voorgeschreven wijze zijn ingevuld door een dierenarts.
1.3
Bij besluit van 15 maart 2017 (het bestreden besluit) waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
1.4
De Wet dieren luidde, ten tijde hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.19. Vergunning ten aanzien van diergeneesmiddelen
1. Het is verboden een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren, aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben, voor zover deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in voorkomend geval met inachtneming van EU-rechtshandelingen, aangewezen diergeneesmiddelen, of in bij of krachtens die maatregel aangewezen gevallen.
(…)”
1.5
Het Besluit diergeneesmiddelen luidde, ten tijde hier van belang, als volgt.
“Artikel 5.8. Afleveren aan houders van dieren
Bij ministeriële regeling wordt geregeld:
a. in welke gevallen een diergeneesmiddel uitsluitend wordt afgeleverd na te zijn voorgeschreven;
b. welke informatie een dierenarts of een andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet op een recept vermeldt en op welke wijze het recept kan worden verstrekt;
c. in welke gevallen bezit, controle of toepassing van een diergeneesmiddel wordt beperkt tot dierenartsen of andere personen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, en
d. welke andere voorzieningen nodig zijn om te waarborgen dat de hoeveelheid die wordt voorgeschreven, afgeleverd of bereid, beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is voor de beoogde behandeling of therapie.”
1.6
De Regeling diergeneesmiddelen luidde, ten tijde hier van belang, als volgt.
“Artikel 2.15. Afleveren door een houder van een vergunning voor kleinhandel
De minister verbindt aan een vergunning voor het in de handel brengen het voorschrift dat een diergeneesmiddel als bedoeld in de artikelen 2.13 en 2.14 door iedere houder van een vergunning voor kleinhandel kan worden afgeleverd, indien aan de vergunning het voorschrift, bedoeld in artikel 2.13, aanhef, is verbonden in verband met een risico voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of het milieu dat naar het oordeel van de minister beperkt is.”
1.7
Appellante beschikte met ingang van 4 maart 2012, voor de duur van vijf jaar, over een vergunning voor het afleveren van niet gekanaliseerde diergeneesmiddelen en gekanaliseerde diergeneesmiddelen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij de afgifte van deze vergunning nog geen onderscheid werd gemaakt tussen een vergunning voor groothandel en een vergunning voor kleinhandel.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het hier om diergeneesmiddelen met een URA-status gaat, die enkel aan houders van dieren mogen worden afgeleverd op recept van een dierenarts. De rechtbank is van oordeel dat appellante zich niet aan dit voorschrift heeft gehouden. Appellante had als houder van een vergunning voor het afleveren van URA diergeneesmiddelen, moeten controleren of aan de door haar verrichte leveringen aan schapenhouders een recept van de dierenarts ten grondslag lag. Door dit niet te doen, heeft appellante artikel 2.19, eerste en tweede lid, van de Wet dieren overtreden, in samenhang met artikel 5.8, aanhef en onder a, van het Besluit diergeneesmiddelen en artikel 2.15 van de Regeling diergeneesmiddelen. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder daarom bevoegd een boete van € 5.000,- aan appellante op te leggen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij een overtreding heeft begaan. Zij heeft regelmatig bestellingen voor URA diergeneesmiddelen ontvangen van haar klanten, te weten de aan schapendokter.nl verbonden dierenarts en de diverse met de dierenarts samenwerkende Wolfederaties. De samenwerking tussen deze dierenarts en de Wolfederaties hield in dat de dierenarts bedrijfsbezoeken zou afleggen en de recepten zou uitschrijven voor de bezochte bedrijven. In de regel werd de bestelling door appellante verzonden naar het magazijn van haar klanten, maar in toenemende mate werd door haar klanten verzocht om de bestelling namens hen direct door te sturen aan of te bezorgen bij hun klanten, de schapenhouders voor wie de diergeneesmiddelen uiteindelijk bestemd waren. Dat is hier ook gebeurd: bij de door verweerder verweten zendingen zijn de bestellingen door appellante rechtstreeks naar de klanten van de dierenarts en de Wolfederaties verstuurd in een verpakking en met een pakbon van de dierenarts, dan wel van één van de Wolfederaties. Vervolgens factureerde appellante de bestelling bij de dierenarts, dan wel een Wolfederatie. Appellante is hierbij enkel opgetreden als bezorgdienst en heeft dus geen URA diergeneesmiddelen afgeleverd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat appellante had moeten controleren of voor de bestelde URA diergeneesmiddelen een recept was uitgeschreven. De verplichting om te controleren op de aanwezigheid van een recept geldt alleen in de verhouding van de kleinhandel tot de veehouder, maar niet voor appellante die hier als groothandelaar is opgetreden. Volgens appellante is niet van belang of zij de URA diergeneesmiddelen stuurt aan het magazijn van de kleinhandel met een vergunning (die dan vervolgens het middel na controle op de aanwezigheid van een recept aan de veehouder aflevert) of dat zij die middelen uit naam van de kleinhandel en in de verpakking van de kleinhandel rechtstreeks bij de klant van de kleinhandel bezorgt. Appellante heeft pas in het kader van het boeteonderzoek vernomen dat de dierenarts geen bedrijfsbezoeken heeft afgelegd en zich niet aan de receptplicht heeft gehouden en dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem was gestart.
4. Verweerder stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een overtreding. Verweerder vindt dat appellante als vergunninghouder had moeten controleren of aan de levering een recept van de dierenarts ten grondslag lag. Door dit niet te doen heeft appellante zich niet gehouden aan het voorschrift dat URA diergeneesmiddelen uitsluitend mogen worden afgeleverd na te zijn voorgeschreven.
5. Het College oordeelt als volgt.
5.1
De wetgever heeft de handel in diergeneesmiddelen gereguleerd door middel van een vergunningenstelsel en een kanalisatieregime. Door het vergunningenstelsel is het verboden om diergeneesmiddelen te verhandelen, dan wel af te leveren zonder de vereiste vergunning. Daarnaast bepaalt het kanalisatieregime wie welke middelen waar kan kopen, respectievelijk mag verkopen. Afhankelijk van de aan het middel verbonden risico’s voor de gezondheid van mens en dier, zijn diergeneesmiddelen ingedeeld in één van de volgende vier categorieën (de kanalisatiestatus):
  • diergeneesmiddelen die uitsluitend door een dierenarts mogen worden toegediend en daarom niet mogen worden afgeleverd aan houders van dieren (de zogenoemde UDD middelen);
  • diergeneesmiddelen die uitsluitend door een dierenarts of een apotheker – op recept van een dierenarts – aan houders van dieren mogen worden afgeleverd (de zogenoemde UDA middelen);
  • diergeneesmiddelen die door apothekers en houders van een vergunning voor het afleveren van diergeneesmiddelen – op recept van een dierenarts – mogen worden afgeleverd aan houders van dieren (de zogenoemde URA middelen);
  • diergeneesmiddelen, die gelet op de afwezigheid van betekenende risico’s, buiten het kanalisatieregime vallen en die vrij verhandelbaar zijn (de zogenoemde vrije middelen).
5.2
Naar het oordeel van het College volgt uit het kanalisatieregime dat degene die het diergeneesmiddel aflevert, moet waarborgen dat de levering in overeenstemming is met de kanalisatiestatus van het desbetreffende diergeneesmiddel. Dit betekent voor diergeneesmiddelen met een URA-status dat deze middelen enkel op recept van een dierenarts mogen worden afgeleverd. Degene die aflevert zal derhalve moeten controleren of een recept voorhanden is.
5.3
Vaststaat dat appellante in de periode van 6 januari 2014 tot en met 6 oktober 2015 URA diergeneesmiddelen afkomstig uit haar magazijn, heeft bezorgd, althans doen bezorgen, bij houders van schapen, zonder dat daarvoor door een dierenarts recepten zijn uitgeschreven. Vaststaat ook dat appellante daar geen controle op heeft uitgevoerd. Anders dan appellante, is het College van oordeel dat appellante daarmee deze diergeneesmiddelen aan de schapenhouders heeft afgeleverd in de zin van het hiervoor geschetste kanalisatieregime (en niet aan de dierenarts of de Wolfederatie die de bestelling bij haar heeft geplaatst). Doorslaggevend daarbij is dat appellante de diergeneesmiddelen rechtstreeks vanuit haar magazijn ter beschikking heeft gesteld aan de schapenhouders. Anders dan appellante meent kan zij daarom niet slechts als bezorgdienst worden aangemerkt ten behoeve van de dierenarts of de Wolfederaties, nog daargelaten dat zij voor de verzending van de diergeneesmiddelen, naar eigen zeggen, ook zelf gebruik heeft gemaakt van door haar geselecteerde vervoerders. Nu appellante in de hier aan de orde zijnde periode URA diergeneesmiddelen heeft afgeleverd bij schapenhouders, had zij ook moeten controleren of deze diergeneesmiddelen waren voorgeschreven. Dit heeft zij ten onrechte nagelaten. Indien dit voorschrift niet voor vergunninghouders zou gelden, zouden URA diergeneesmiddelen zonder tussenkomst van een dierenarts terecht kunnen komen bij houders van dieren, hetgeen niet in overeenstemming is met het kanalisatieregime.
5.4
Het beroep van appellante op de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 7 juli 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:5346) slaagt niet. In die zaak was blijkens de uitspraak kennelijk sprake van een werkwijze, waarbij geneesmiddelen die uitsluitend op recept mogen worden verstrekt, niet vanuit de apotheek maar rechtstreeks vanuit de groothandel werden afgeleverd aan tandartsen. Daarbij werd via het softwareprogramma van de groothandel en van de apotheek een automatische controle uitgevoerd op een aantal cruciale onderdelen van de bestelling en controleerde de apotheker dagelijks handmatig en steekproefsgewijs de bestelde geneesmiddelen. Wat hier verder ook van zij, deze werkwijze is niet op één lijn te stellen met de werkwijze van appellante, zodat reeds hierom het beroep van appellante op deze uitspraak niet slaagt.
5.5
Gelet op het voorgaande is het College evenals de rechtbank, zij het niet op geheel dezelfde gronden, van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.19, eerste en tweede lid, van de Wet Dieren heeft overtreden, in samenhang met artikel 5.8, aanhef en onder a, van het Besluit diergeneesmiddelen en artikel 2.15 van de Regeling diergeneesmiddelen. Dit betekent dat verweerder bevoegd was aan appellante een bestuurlijke boete op te leggen.
5.6
Het College stelt vast dat de hoogte van de door verweerder bij het primaire besluit opgelegde boete van € 5.000,- in overeenstemming is met artikel 2.2, eerste lid, onder d, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, in samenhang met artikel 1.2 en de bijbehorende bijlage van de Regelgeving handhaving en overige zaken Wet dieren. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde boete wegens bijzondere omstandigheden moet worden gematigd, waarbij betrokken wordt dat appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de opgelegde boete.
6. Het hoger beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M.M. Smorenburg en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.
w.g. J.L. Verbeek w.g. C.M.J. Rouwers