ECLI:NL:CBB:2019:552

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
18/1764
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens ontbreken belang bij inhoudelijke beoordeling van taxivergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin een last onder dwangsom was opgelegd wegens het aanbieden van taxivervoer zonder geldige taxivergunning. De appellant had eerder zijn taxivergunning verloren door een intrekking, maar het College had in een eerdere uitspraak vastgesteld dat deze intrekking onrechtmatig was. Ondanks dat de appellant inmiddels weer over een taxivergunning beschikte, was er geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat de last onder dwangsom op verzoek van de appellant zou worden ingetrokken. Het College oordeelde dat het enkele verzoek om proceskostenvergoeding niet voldoende was om het beroep ontvankelijk te verklaren. Desondanks werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.024,- werden vastgesteld. Tevens werd verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 170,- aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. O.O. van der Lee),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. A.A.K. Pieters en mr. R.N. Ionescu).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening).
Bij besluit van 3 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Bij besluit van 10 november 2014 heeft verweerder de taxivergunning van appellant ingetrokken per 11 november 2014. Bij besluit van 19 mei 2015 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.3
Bij uitspraak van 25 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:50) heeft het College, beslissend op het daartegen door appellant ingestelde beroep, het besluit van 19 mei 2015 vernietigd en het besluit van 10 november 2014 herroepen. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant daarmee weer beschikt over zijn taxivergunning.
1.4
Op 27 december 2017 heeft een toezichthouder van de gemeente Amsterdam een rapport van bevindingen opgemaakt. In het rapport van bevindingen staat vermeld dat is geconstateerd dat appellant taxivervoer aanbood op de opstapmarkt zonder te beschikken over een daartoe geldige taxivergunning.
1.5
Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit appellant een last onder dwangsom van € 5.550,- opgelegd voor iedere keer dat hij op of na 1 februari 2018 zonder geldige taxivergunning als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening vervoer aanbiedt op de openbare weg van Amsterdam, te weten het aanbieden van vervoer vanaf de standplaats(en) en het aanhouden van klanten op straat in de gemeente Amsterdam. De dwangsom is daarbij gemaximeerd op een bedrag van € 27.750,-.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant taxivervoer heeft aangeboden op de opstapmarkt van Amsterdam zonder te beschikken over een daartoe geldige taxivergunning. Verweerder heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat hij naar aanleiding van de uitspraak van het College van 25 januari 2018 weer de beschikking had over een taxivergunning en daarom op 27 december 2017 taxivervoer mocht aanbieden. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de Toegelaten Taxi Organisatie (TTO) waarbij appellant was aangesloten op 15 februari 2017 is opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, onder e, van de Taxiverordening dient een chauffeur aangesloten te zijn bij een TTO om in aanmerking te komen voor een taxivergunning. Dit had volgens verweerder tot gevolg dat de taxivergunning van appellant op 15 februari 2017 van rechtswege was vervallen.
3.1
Ter zitting is gebleken dat appellant inmiddels weer beschikt over een taxivergunning. Voorts is niet in geschil dat appellant als gevolg van de last geen dwangsom heeft verbeurd. In verband hiermee heeft verweerder medegedeeld dat het dwangsombesluit, zal worden ingetrokken indien appellant daartoe een verzoek doet. Appellant heeft daarop medegedeeld dat hij bereid is een dergelijk verzoek te doen, doch hij heeft niettemin te kennen gegeven een oordeel over de gegrondheid van zijn beroep te wensen met het oog op een veroordeling van verweerder in de gemaakte proceskosten.
3.2
Het College gaat ervan uit dat appellant, gelet de mededeling van verweerder dat de last onder dwangsom op verzoek van appellant zal worden ingetrokken, als gevolg van dat besluit geen dwangsom meer zal verbeuren of daarvan anderszins nog negatieve gevolgen zal ondervinden. Onder deze omstandigheden heeft appellant geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het enkele feit dat om een proceskostenveroordeling wordt gevraagd is daarvoor onvoldoende. Het beroep is daarom bij het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
3.3
Dat neemt echter niet weg dat ook bij een niet-ontvankelijk beroep aanleiding kan bestaan om tot een proceskostenveroordeling over te gaan. Het College ziet hiertoe aanleiding en overweegt daartoe als volgt.
3.4
In het bestreden besluit is verweerder slechts kort ingegaan op de betekenis van de uitspraak van het College van 25 januari 2018 en het daarin gegeven oordeel dat appellant, met de herroeping van het intrekkingsbesluit van 10 november 2014 weer over zijn taxivergunning beschikt. Volstaan is slechts met de opmerking dat de taxivergunning van rechtswege zou zijn vervallen wegens het niet langer aangesloten zijn bij een TTO. Verweerder heeft daarbij geen blijk gegeven oog te hebben gehad voor de omstandigheid dat het voor appellant, zolang de intrekking van zijn taxivergunning een feit was, moeilijk, zo niet onmogelijk, zal zijn geweest zich bij een andere TTO aan te sluiten. In het licht van het oordeel van het College dat die intrekking onrechtmatig was, is de motivering van het bestreden besluit in dit opzicht uiterst summier te noemen en was er voor appellant voldoende aanleiding om tegen het bestreden besluit beroep in te stellen.
3.5
Er is daarom grond om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 1).
3.6
Tevens bestaat er aanleiding om verweerder op te dragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ad € 1.024,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €170,- aan appellant te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E Winfield, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
w.g. W.C.E Winfield w.g. T. Kuiper