In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 november 2019 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had verzocht om terug te komen van eerder in rechte onaantastbare besluiten die betrekking hadden op de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor de jaren 2015 en 2016. De minister had het herzieningsverzoek afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening rechtvaardigden. Appellant stelde dat de toepassing van de negatieve lijst met N-coderingen, die van invloed was op de subsidiabiliteit van zijn percelen, niet correct was en dat hij recht had op de niet toegekende betalingsrechten.
Tijdens de zitting op 27 augustus 2019 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar eerdere uitspraken van het College die relevant waren voor zijn zaak. Het College heeft overwogen dat de minister terecht had gesteld dat nieuwe jurisprudentie niet als nieuw feit kan worden aangemerkt en dat appellant niet voldoende bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een uitzondering op de regel van formele rechtskracht rechtvaardigden. Het College concludeerde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was en dat appellant de mogelijkheid had om tegen de eerdere besluiten rechtsmiddelen aan te wenden, wat hij niet had gedaan.
Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het belang van rechtszekerheid en doelmatig bestuur voorop stond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om bij herzieningsverzoeken nieuwe feiten of omstandigheden aan te dragen om in aanmerking te komen voor een heroverweging van eerder genomen besluiten.