In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 oktober 2019, zaaknummer 18/2256, werd de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld in het kader van de belangen van een melkveehouderij. Appellante, een maatschap bestaande uit drie leden, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 5.443 kilogram. Appellante stelde dat deze toekenning een onrechtmatige inbreuk op haar eigendomsrecht vormde, omdat zij door het fosfaatrechtenstelsel onevenredig werd belast in vergelijking met andere melkveehouders. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij financieel onevenredig werd getroffen door het stelsel. Het College wees erop dat appellante zelf grote investeringen had gedaan voor een uitbreiding van haar bedrijf, terwijl het duidelijk had moeten zijn dat de melkveehouderij onderhevig was aan productiebeperkingen door de afschaffing van het melkquotum. Het College concludeerde dat van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) geen sprake was. Wel werd vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar het College besloot dit gebrek te passeren. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan appellante, die op € 1.024,- werden vastgesteld.