ECLI:NL:CBB:2019:53

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/1726
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing extra betaling jonge landbouwers en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor extra betaling jonge landbouwers op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 29 maart 2017 werd genomen, wees de aanvraag af omdat de opgegeven jonge landbouwer niet voldeed aan de vereiste blokkerende zeggenschap. Appellante heeft bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het bestreden besluit, dat op 29 november 2017 werd genomen, verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de afwijzing van de extra betaling.

Tijdens de zitting op 30 januari 2019 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven vastgesteld dat de situatie van appellante bijzonder is, aangezien alle vennoten jonger zijn dan 40 jaar. Het College oordeelde dat de minister niet had onderkend dat, ondanks het ontbreken van een akte van vennootschap onder firma, de beslissingen binnen de vennootschap altijd door een jonge landbouwer worden genomen. Het College verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht. De minister werd opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen en werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.

De uitspraak werd gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van griffier mr. L.N. Nijhuis, en is openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1726

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2019 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.M. Brok).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 29 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling. Voorts heeft appellante verzocht om toekenning van de extra betaling jonge landbouwers
.Appellante heeft daartoe als jonge landbouwer [naam 2] opgegeven met als startdatum van de zeggenschap
1 januari 2014
.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag ter hoogte van € 76.506,76 als basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 vastgesteld. De aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers is afgewezen, omdat de jonge landbouwer waarvoor appellante een aanvraag heeft gedaan niet beschikt over de vereiste blokkerende zeggenschap in ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
2. Hangende het beroep heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 vastgesteld op € 77.617,68. Verweerder heeft zijn standpunt dat de jonge landbouwer niet aan de voorwaarden voor een jonge landbouwer voldoet gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat bij gebreke aan een akte van vennootschap onder firma, de aanvraag is beoordeeld op basis van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK). Uit de inschrijving bij de KvK op 15 mei 2016 blijkt dat alle maten onbeperkt bevoegd zijn om beheershandelingen te verrichten en er derhalve geen sprake kan zijn van blokkerende zeggenschap. Verder heeft verweerder de dwangsom bepaald op
€ 1260,-.
2.1
Het College is van oordeel dat appellante bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar geen belang meer heeft, omdat inmiddels alsnog op haar bezwaar is beslist. Verweerder heeft voorts zelf vastgesteld dat hij een dwangsom is verschuldigd. Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van de door verweerder aan appellante toegekende dwangsom niet juist is vastgesteld.
2.2
Het College zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
3. Het beroep heeft, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, (Awb) mede betrekking op het bestreden besluit. Appellante heeft - kort gezegd en voor zover van belang - aangevoerd dat de extra betaling jonge landbouwer ten onrechte is afgewezen omdat er te tijde van de aanvraag wel degelijk sprake was van de vereiste blokkerende zeggenschap.
4. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Verweerder heeft niet onderkend dat hier sprake is van een bijzondere situatie, die vergelijkbaar is met de situatie die aan de orde was in de uitspraak van het College van 3 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:356 (r.o. 5.1 tot en met 5.4). In dit geval doet zich de situatie voor dat alle vennoten van appellante ten tijde hier van belang jonger waren dan 40 jaar, terwijl niet is gebleken dat de vennoot die geen subsidie heeft aangevraagd niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer in de zin van de Regeling. Dat zou er toe leiden dat, ondanks het feit dat beide vennoten onbeperkt bevoegd zijn om beslissingen te nemen, deze beslissingen altijd door een jonge landbouwer worden genomen en een jonge landbouwer de vereiste blokkerende zeggenschap heeft over het bedrijf. Verweerder heeft ter zitting verklaard op korte termijn een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Awb. Gelet op een mogelijk nader onderzoek door verweerder, acht het College geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. L.N. Nijhuis