In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor extra betaling jonge landbouwers op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 29 maart 2017 werd genomen, wees de aanvraag af omdat de opgegeven jonge landbouwer niet voldeed aan de vereiste blokkerende zeggenschap. Appellante heeft bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het bestreden besluit, dat op 29 november 2017 werd genomen, verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de afwijzing van de extra betaling.
Tijdens de zitting op 30 januari 2019 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven vastgesteld dat de situatie van appellante bijzonder is, aangezien alle vennoten jonger zijn dan 40 jaar. Het College oordeelde dat de minister niet had onderkend dat, ondanks het ontbreken van een akte van vennootschap onder firma, de beslissingen binnen de vennootschap altijd door een jonge landbouwer worden genomen. Het College verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht. De minister werd opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen en werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
De uitspraak werd gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van griffier mr. L.N. Nijhuis, en is openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.